Wie de geschiedenis van de vrijmetselarij bestudeert komt uiteindelijk steeds terug op twee vragen: wat is de sociale en professionele achtergrond van de leden en wat is de beeldvorming van de buitenwereld ten aanzien van de vrijmetselarij? In de jaren ’70 en ’80 – heel lang geleden dus: de Sovjetunie bestond nog – hielden een tweetal enquêtes zich met dezelfde kwesties bezig. In 1970 bouwde Dirk de Schampheleire er zijn masterpaper rond; toen heette dat nog ‘licentiaatsverhandeling’. De Schampheire was laatstejaars student psychologie aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij ondervroeg 141 studenten van de VUB, 88 van de RUG, 111 van de KULeuven, alsook 114 niet-studerende Antwerpenaren. Er werd aan de ondervraagden geen persoonlijke mening over de vrijmetselarij gevraagd. Wel vroeg hij of ze bepaalde verhalen, die erover de ronde deden, kenden en of ze daarvan een korte samenvatting konden geven. ‘Er wordt gezegd dat...’ bleek in belangrijke mate verantwoordelijk te zijn voor het (negatieve) imago van de vrijmetselarij. Op de eerste plaats bleven velen geloof hechten aan de satanistische inslag van de vrijmetselarij. Een aantal ondervraagden geloofden dat de vrijmetselaar bij zijn inwijding een soort van contract met zijn eigen bloed moest ondertekenen; zo verkocht hij eigenlijk zijn ziel aan de duivel. Eens ingewijd was het voor hem dan ook onmogelijk om ooit nog de loge te verlaten; sommigen dachten zelfs dat ongehoorzaamheid of uittreding met de dood werden bestraft. Zelfs aan het sterfbed werd een priester toegelaten. Anderen zagen de duivel in eigen persoon in de werkplaatsen verschijnen. Zo was er het verhaal van een KUL-studente, die ooit van haar leraar godsdienst gehoord had van een priester die in een logebijeenkomst was binnengeraakt. De duivel zou daar normaal verschenen zijn. Dit gebeurde toen niet, omdat de duivel wist dat er een ongewenst persoon in de tempel aanwezig was. Toen de priester terug thuiskwam, zag hij dat zijn missaal opgebrand was.
Een ander punt van kritiek was de geheimhouding. Door allerlei symbolen zouden de broeders elkaar wel kunnen herkennen, bijvoorbeeld door drie gebrandmerkte puntjes tussen duim en wijsvinger. Sommige ondervraagden zagen de maçonnieke bijeenkomsten als iets barbaars of onzedelijk en godslasterend; dit waren momenten waarop complotten gesmeed werden. Een persoon ging zelfs zo ver dat hij de vrijmetselarij met de bokkerijders verbond.
De verhandeling van Dirk de Schampheleire maakte duidelijk dat bepaalde clichés omtrent de vrijmetselarij zonder meer aanvaard worden of werden. Hou in het achterhoofd dat het merendeel van de ondervraagden kort na de Tweede Wereldoorlog werden geboren, vóór de grote ontkerkelijking, (de enquête werd in de loop van academiejaar 1969-’70 afgenomen) en dat al die personen nu op zijn minst tot de leeftijdsgroep van de zestigers behoren. Het cliché van de duivel die in de loges verschijnt leeft daar zeker nog: ik merk dat telkens opnieuw bij senioren. In alle gevallen volgt daarop de reactie van ‘Dat werd ons indertijd toch verteld’.
Welke associaties maakten de ondervraagden dan met vrijmetselarij? De antwoorden zijn bijna altijd ‘geheim’, ‘broederschap’, ‘Verlichting’, ‘macht’, ‘Illuminati’ of ‘netwerk’. Haast niemand komt erop om vrijmetselarij op de eerste plaats met ‘loge’ of ‘inwijding’ te associëren. De associatie ‘sekte’ wordt ook niet gemaakt, maar dat heeft eerder te maken met de cultureel gevormde achtergrond van de doorsnee Amarant-cursist.
Klik hier voor nog meer samenzweringen. |
Ten tijde van Dirk de Schampheleire gingen globaal gezien de meeste ondervraagden er van uit dat de vrijmetselarij een soort select gezelschap van allerlei hooggeplaatste personen was, en dat zij achter de schermen van de samenleving de bevelen zouden uitvaardigen. Zowel op financieel, economisch als politiek vlak zouden zij gezagdragend zijn. Velen beschouwden de vrijmetselarij als een soort van springplank. Door vriendendienstjes en nepotisme zou de individuele vrijmetselaar vrij gemakkelijk tot de hoogste maatschappelijke regionen kunnen doorstoten. Samengevat werd de vrijmetselarij in veel gevallen bekeken als een ‘geprivilegieerde clan’. En dat terwijl er binnen het Grootoosten van België zich voornam om dit negatief beeld bij te sturen. In 1965 verkondigde het GOB dat ‘steeds met het oog op de toekomst moeten wij ons aan de jeugd, vooral aan de vrijzinnige jeugd, interesseren om ook haar meningen en graad van informatie over de vrijmetselarij te kennen.’ Dat vertaalde zich begin jaren ’70 in de maçonnieke brochure voor groot publiek Verhaaltjes die over de maçonnerie de ronde doen, geschreven door een naamgenoot: Marcel de Schampheleire. Dat is trouwens de man die de 3 volume tellende Geschiedenis van de Belgische vrijmetselarij sinds 1830 naar aanleiding van 150 jaar GOB bij elkaar schreef: deze publicatie is in principe enkel maar voor vrijmetselaars toegankelijk.
Een tweede enquête werd in 1986 gehouden in opdracht van het Interuniversitair Instituut voor Opiniepeiling (UNIOP). De resultaten werden, onbecommentarieerd in de brochure De vrijmetselarij doorheen de publieke opinie weergegeven. Deze enquête was het resultaat van 2.144 ondervragingen van een gelijk aantal Belgen van 18 jaar en ouder. Deze personen stamden uit alle lagen van de samenleving. Er werden tweeëntwintig vragen gesteld. De resultaten waren in zekere mate te verwachten. ‘Vrijmetselarij’ werd op de eerste plaats geassocieerd met een geheim genootschap (27%) of een filosofische vereniging (22%). Sommigen meenden te spreken van een sekte (11%) een drukkingsgroep (8%) of zelfs een gemeenschap van ontucht of een terroristische groep (beiden 1%). Ter herinnering: de affaire rond de Italiaanse P2-loge stond in 1981 in de belangstelling om feiten die enkele jaren eerder waren gebeurd. Voor 31% is de belangrijkste activiteit van een vrijmetselaarsloge de dienstverlening aan derden. Toch is voor 20% het uitoefenen van politieke druk een niet te onderschatten bezigheid, net zoals de controle over bepaalde onderdelen van de economie (13%) en de financiën (10%), of het organiseren van orgieën en aanslagen (beiden 2%). 56% dacht trouwens dat de vrijmetselaars een reële macht hadden, en dan voornamelijk in de politiek (60%), de financiën (55%) en de economie (47%). Bepaalde Belgische politici scoorden bijzonder hoog in deze enquête. Velen meenden in de liberale kopstukken Jean Gol (waar), Willy De Clercq (waar), Guy Verhofstadt (niet waar) en Herman De Croo (niet waar) vrijmetselaars te zien (respectievelijk 17, 15, en twee keer 13%). Ook hoog aangeschreven waren Guy Spitaels (11%), maar ook Paul Van den Boeynants (11%), Charles Ferdinand Nothomb (7%) en in mindere mate Mark Eyskens, Leo Tindemans en Wilfried Martens (5, 4 en 4%). Voor 58% speelden de maçonnieke activiteiten een grote rol in de PRL (vandaag MR), of voor 49% in de PVV (vandaag Open VLD) en 33% voor de PS. De PSC (vandaag cdH) stond met 31% al op de vierde plaats, en scoorde daarbij 4% beter dan de SP (vandaag sp.a).
63% van de ondervraagden stond trouwens totaal onverschillig ten opzichte van de vrijmetselarij; 22% toonde zich in haar ideeëngoed geïnteresseerd, en slechts 5% was hen echt werkelijk vijandig gezind. Niemand maakte nog de link met het satanisme: de tijden waren duidelijk veranderd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten