Alles over vrijmetselarij en genootschappen: geschiedenis, reviews, weblinks.

donderdag 14 juni 2007

ICHF 2007 (5)

Vijfde en laatste bericht over de International Conference on the History of Freemasonry. Een zeer vol programma (met vooraf aangekondigde verontschuldigingen kwamen we nog aan 73 sprekers), verdeeld over 24 sessies, 5 plenary lectures en drie dagen. Je moet dus keuzes maken. Laten we eens zien wat mij allemaal is bijgebleven. 
Vrijdag 25 mei: het congres opent met de Nederlander Jan Snoeck, professor in Heidelberg, over de stand van het wetenschappelijk onderzoek naar vrijmetselarij. Hij vermeldde de grote namen, maar fixeerde zich vooral op de angelsaksische wereld. Het was soms tenenkrullend dat de Franse inbreng, met uitzondering van Chevallier, niet werd vernoemd. Ook Bartier, die vanuit de ULB al vanaf de jaren '60 vrijmetselarij als historicus bekeek, bleef buiten beschouwing. De meningen over de kwaliteit van deze voordracht waren dan ook verdeeld. Nadien heb ik de voormiddagsessie overgeslagen. Ik heb een stadswandelingetje gemaakt, wat mij de gelegenheid bood betere foto's te nemen dan de dag voordien. In de namiddag sloot ik mij aan bij sessie 6: American contacts en connections. Eerste spreker Raymond C. Vaughan over de Morgan-affaire. Verhaal simpel samengevat: Morgan verdwijnt in de jaren 1820 en vrijmetselaars worden ervan beschuldigd er voor iets tussen te zitten. Veel nieuwe info was hier niet uit te halen. Nadien had ik een gesprekje met de spreker, waaruit duidelijk bleek dat hij als amateur-historicus (!) nauwelijks op de hoogte was van de Amerikaanse Antimasonic Party, die in de nasleep van de Morgan-affaire ontstond. Na Vaughan volgde Pierre Besses over Albert Pike en symbolisme. Ook hier maar weinig nieuws onder de zon. De discussie ging achteraf over het al dan niet betrokken zijn van Pike bij de Klu-Klux-Klan. Pff... De derde spreker over Mexicaanse vrijmetselarij had zijn kat gestuurd. Meer tijd voor een nodige kop koffie dus. De anderen in een andere zaal hadden ook niet veel geluk: een lezing over een bezoek van Desaguliers van 1 dag (!) aan Edinburgh was een klucht omdat het enkel vertelde wat Desaguliers die dag uitspookte: waar hij zijn sigaren haalde, of hij een soevenirtje kocht en dergelijke. Gelukkig leverde sessie 8 (Freemasonry and fraternalism) de nodige kwaliteit waar we op zoek naar waren. Het waren vooral sprekers Bob James en Dan Weinbren die daarvoor instonden. De eerste bouwde vanuit een historiografisch oogpunt verder op Snoeck, maar dan veel geconcentreerder en stelde ook concrete vragen zoals: als het verhaal van de overgang van operatieve naar speculatieve vrijmetselarij niet helemaal waterdicht is, waar sta je dan als historicus? De tweede belichtte twee Engelse werkplaatsen die uit broeders met zeer verschillende achtergronden waren samengesteld en wat voor gevolgen dit had voor wat hij de "fictieve broederschap" noemde. Derde en laatste spreker in de sessie was van een ander kaliber. De Braziliaan William Carvalho zorgde voor het komisch hoogtepunt van het congres. Hij behandelde de handelingen van de vrijmetselarij in de totstandkoming van de republiek op een zeer ernstige wijze, wat enigszins verstoord werd door zijn grappig accent, zijn sprekende gelijkenis met Omar Shariff en zijn boude uitspraken zoals "They were all hanged, except this one: he was shot to death". Wel interessant om iets over Braziliaanse maçonnerie te weten te komen, waar ik nauwelijks van op de hoogte ben. De dag werd besloten door Margareth Jacob. 
Zaterdag 26 mei: Derde plenary lecture met Ferrer Benimeli. Dan sessie 10: Freemasonry in the early 18th century. Malcolm Davis behandelde een maçonniek geïnspireerde opera, een toneelstuk en een cantate. Zeer interessante cases, waarvan de partituren spijtig genoeg volledig gereconstrueerd moeten worden. Roger Dachez zou volgen, ware hij niet afwezig. Dan maar over naar de jonge Hongaar Róbert Péter, die de 18e-eeuwse Engelse loges vergeleek met religie. Er waren op het eerste zicht zoveel parallellen, dat er moeilijk een onderscheid kon worden gemaakt. Enige diepgaande analyse echter maakte duidelijk dat dit vergelijk in feite niet kon opgaan. Vóór de lunch nog de vierde plenary lecture door David Stevenson. Een zeer goed spreker met een mooi timbre. Hij vertrok van de vaststelling dat de Schotse vrijmetselarij in rechte lijn afstamt van de oude steenbewerkers, en dat er meerdere maçonnieke invloeden zijn op te merken in de totstandkoming van de eerste vakbonden. Sessie 14 (freemasonry and secularism) werd door Rik Röttger geopend over Belgische vrijmetselaars, liberalen en antikatholieken en hun handelen in die trend. Het was jammer dat mijn eigen voordracht daar niet op kon aansluiten: ik verkondigde immers de katholieke kant van het verhaal. Pierre Mollier, bibliothecaris van het GODF, behandelde de correspondentie tussen de Schotse Grootloge en het GODF ten tijde van de schrapping van de Opperbouwmeester door deze Franse obediëntie. Mollier kan als spreker zijn publiek echt boeien; dit is iets wat niet van alle sprekers op dit congres kon worden gezegd. In feite waren er maar weinig overeenkomsten tussen het thema van de eerste en de tweede spreker in deze sessie. Ik heb zo mijn bedenkingen over de samenstelling van al die sessies: de titel is vaak niet de juiste vlag die alle ladingen moet dekken. Dat in extremis nog Allison Ramsay over vrijmetselarij in Barbados werd toegevoegd vind ik maar bedenkelijk. Het was een lezing van enig niveau, maar wat deed die daar? De daaropvolgende sessie heb ik gelaten voor wat ze was: ik moest mijn eigen voordracht nog voorbereiden. 
Zondag 27 mei: terwijl de eerste twee dagen nog nette pakken en hier en daar een kilt de maatstaf waren gaf de zondagvoormiddag een meer ontspannen indruk. De rek was er bij het 200-koppig publiek uit aan het geraken. Was deze laatste dag nog de moeite? Ja en nee. Sessie 20, Death and the mason, had bij mij hoge verwachtingen opgeworpen. Dit was echter het dieptepunt van het congres. De inhoud van de eerste spreker, Marie Mulvey-Roberts, ben ik zelfs volledig vergeten; Ian Robertson had het meer over de occulte symbolen in de Rosslyn Chapel (mijn kortstondige intenties om de nabijgelegen kapel eens met een bezoekje te verblijden werden hierdoor meteen de grond ingeboord); en Ronnie Scott, gedoctoreerd over de maçonnieke invloeden in het kerkhof van Glasgow, bakte er helemaal niets van. Volgens hem was zowat alles aan dit kerkhof maçonniek. Het grondplan leek wel heel erg veel op een Amerikaans logetapijt (!) en behoorlijk wat grafmonumenten hadden, zij het wel verhuld, maçonnieke symbolen. Wat een onzin! Voor de rest van de dag zagen we, met een beetje goede wil, overal maçonnieke symbolen in het straatbeeld. Drie bollen op een verkeerslicht? Daar heb je het al! Een eigenaardige kroonluchter in het museum? Voilà! Edinburgh gebouwd tussen heuvel? Kan het nog duidelijker! Mijn conclusie van deze sessie: zever in pakskens. Nadien was het wel de beurt aan mijzelf. Floor Meyer mocht mij vooraf gaan over de Amsterdamse pers. Door mijn zenuwen heb ik er nauwelijks iets van opgevangen. Ik heb haar paper op computer staan, zo kan ik hem nog rustig nalezen. Dat Andrew Prescott bij mijn aankondiging bijna van het podium donderde (hij vertelde tegen Floor de intussen legendarische woorden: "that was quite embarrassing") deed mij enige dingen toch wel relativeren. Ikzelf was vrij tevreden van mijn lecture. Het congres werd afgesloten door de vijfde plenary met James Stevens Curl over maçonnieke tuinen en bouwstijlen. Veel info over tuinen en bouwstijlen, minder over de maçonnerie erin. 
Na afloop was de organisatie bijzonder tevreden, in die mate dat er meteen werd opgeroepen om in 2009 een tweede congres in Edinburgh te houden. Maar dat konden we al in onze brochures lezen. Wel werd er meteen een tussentijdse bijeenkomst, volgend jaar, in Sheffield aangekondigd. Nu hebben we daar toch wel onze twijfels over. Als dat weer zo een congres is zonder afgebakend thema, met ernstige kwaliteitsverschillen tussen zowel de sprekers als de voordrachten, pas ik daar wel voor. Gezien de aard van de voordrachten zou het perfect mogelijk geweest zijn de grootst mogelijke onzin te verkondigen zonder dat iemand het zou door hebben. En sommigen hebben dat effectief gedaan. 
Volgens de laatste berichten willen ze de teksten van dit congres zeker publiceren. Maar hoe? Het zou wel een zeer dik boek worden. En ik vraag me af of het wel een goed idee is om die verschillende niveau's in één document samen te brengen. 
Eindconclusies: een interessant en leerrijk congres, dat wel. Maar ik hoop dat het organiserend comité een ernstige evaluatie kan houden.

woensdag 6 juni 2007

ICHF 2007 (4)

Geen congres, symposium of workshop over vrijmetselarij kan voorbij gaan zonder de aanwezigheid van de Spaanse professor José Antonio Ferrer Benimeli. De minzame jezuïet is verbonden aan de Universidad de Zaragoza en voorzitter van het Centro de Estudios Históricos de la Masonería Española. Ferrer Benimeli is zonder twijfel een monument in de maçonologie, publiceerde enorm veel, waaronder een indrukwekkende bibliografie en het standaardwerk Les archives secrètes du Vatican et de la franc-maçonnerie. Histoire d'une condamnation pontificale. De plenary lecture van zaterdagochtend 26 mei vertrok vanuit dit werk om een overzicht te bieden van de veroordelingen van de Katholieke Kerk ten overstaan van de vrijmetselarij, en kreeg als titel The relationship of Freemasonry and the Catholic Church from the 18th century to our times. 
Veel nieuws vertelde Ferrer Benimeli niet (althans, mij toch niet), maar het was wel aangenaam om een algemeen overzicht van pauselijke banvloeken van de 18e eeuw tot vandaag te horen. Ferrer Benimeli gaf zijn lecture in het Frans (met een zwaar Spaans accent), wat ook wel eens een aangename afwisseling was tussen al dat Engels, simultaan vertaald door de charmante Sylvia die, naast hem staande, om de paragraaf het publiek een samenvatting voorbracht.
De eerste pauselijke veroordeling was de bul In Eminenti van Clemens XII uit 1738. Op dat ogenblik begonnen er overal op het vasteland loges te ontstaan, naar het voorbeeld van de Londense werkplaatsen, die in 1717 waren samengekomen. De paus veroordeelde de vrijmetselaars omwille van hun vergaderingen waarbij zowel protestanten als katholieken aanwezig waren, dat ze daardoor vatbaar waren voor "afwijkende" meningen, en "om redenen alleen voor de paus bekend". Benedictus XIV herhaalde deze veroordelingen in Providas in 1751. Echt gefundeerd waren deze teksten niet. In de loop van de 19e eeuw veranderde dit. Vooral de grote pausen Pius IX en Leo XIII publiceerden honderden teksten waarin er, in meer of mindere mate, naar de vrijmetselarij werd verweten. Pius IX noemde de maçonnerie "de Synagoge van Satan", terwijl Leo XIII in zijn legendarische encycliek Humanum genus uit 1884 de "maçonnieke sekte" naturalisme verweet. Met andere woorden: de vrijmetselarij baseerde zich met haar ideologie op de natuur, in tegenstelling tot het bovennatuurlijke (te weten God), en was dus vanzelfsprekend slecht. Ferrer Benimeli wees erop dat de beide pausen vooral vanuit de politieke context van die periode handelden. Italië was politiek eengemaakt ten koste van de Kerkelijke Staat, de paus noemde zichzelf "de gevangene van het Vaticaan", en de Italiaanse bewindvoerders hadden nauwe banden met de vrijmetselarij en maakten het de pontifex niet makkelijk.
In 1913 werd de veroordeling van de vrijmetselarij verder geofficialiseerd door verwijzingen ernaar op te nemen in de Codex, zeg maar het wetboek van de Katholieke Kerk. Maar in de periode van Vaticanum II versoepelde de houding van de Kerk. Leden van de hoge clerus toonden openlijk begrip voor de maçonnieke principes, en een aanpassing van de tekst drong zich op. De Codex werd begin jaren 1980 aangepast. De meerderheid van de commissie van bisschoppen was het erover eens de expliciete verwijzing naar de vrijmetselarij te laten vallen. In canon 1374 lezen we immers dat alleen diegenen, die toetreden tot een genootschap met de duidelijke bedoeling tegen de kerkelijke structuren samen te zweren, zal worden gestraft.
Een aantal hooggeplaatsten verzetten zich echter, waaronder het hoofd van de Congregatie voor Geloofsleer kardinaal Ratzinger. Vlak vóór de aangepaste Codex werd gepubliceerd vaardigde Ratzinger een verklaring uit, waarin hij op 24 november 1983 stelde dat vrijmetselarij en geloof onverenigbaar zijn en dat een vrijmetselaar zich in staat van zware zonde bevindt. Om nog meer zout op de wonde te strooien verscheen er in 1985 een artikel in L'Osservatore Romano waarin deze verklaring werd herhaald, en waarbij er ondermeer werd geargumenteerd op basis van de teksten van Leo XIII. Ferrer Benimeli merkte terecht op dat de opstellers volledig aan het historisch en politiek kader voorbij gingen waarin Leo XIII leefde. Hiermee toonde de Congregatie voor Geloofsleer aan dat ze zich even onverbiddelijk ten aanzien van de maçonnerie opstelde, zonder de veranderde realiteit voor ogen te willen zien.

Het artikel uit L'Osservatore Romano kan hier worden nagelezen.
Canon 1374 uit het Kerkelijk Wetboek van 1983 staat hier.

zaterdag 2 juni 2007

ICHF 2007 (3)

Het aangename aan ernstige, wetenschappelijke bijeenkomsten is dat de zogeheten “naschoolse activiteiten” altijd in zeer ontspannen en uitermate niet-ernstige sfeer plaatsvinden. In Edinburgh was dat niet anders. De organisatie was terecht van mening dat, na afloop van elke conferentiedag, sprekere en publiek op een verzetje mochten worden getrakteerd. Op dat vlak kan je vrijmetselaars best iets aanbieden wat in het verlengde ligt van de logezittingen: drank, eten en gezelligheid. Zodoende mocht de eerste dag worden afgesloten met een wijn- en hapjesreceptie, de derde dag met een warme maaltijd, te weten “vidée” met rijst, en de tweede dag met een heus gala-banket. De Toon Hermans in mij kwam spontaan tot leven toen ik die aankondiging in het conferentieprogramma terugvond. Twee dingen vielen mij daarbij op. Een: het was “black tie preferred”. Ik kan u verzekeren dat een reis van Affligem naar Edinburgh, waar mijn veel te volle koffer van trein naar bus naar terminal naar vliegtuig naar trein, via een wandeling door het centrum van Glasgow naar een andere trein naar een taxi werd gesleept, om uiteindelijk in mijn hotelkamer te belanden, allesbehalve bevorderlijk is voor het kreukvrij houden van een smokinghemd. Met andere woorden: het zag er niet uit. Ik trok het aan en het leek alsof ik het feestje al beleefd had vóór dat ik één voet uit de kamer had gezet. Bij nader inzien kon er ook van een “smetteloos wit” hemd geen sprake meer zijn. Sommige dingen in mijn kleerkast hebben de houdbaarheidsdatum overschreden. Als volleerd “partygoer” had ik gelukkig een reservekostuum meegebracht, inclusief mijn trouwschoenen, ruitjeshemd en hemelsblauwe das. Effectief met een “zwarte das” op het gala verschijnen zou mijn naam in maconologische middens tot in het eeuwige oosten belachelijk hebben gemaakt. Twee: aansluitend op het gala zou er een “ceilidh” volgen. Volgens de barkeeper van het hotel stelde dit traditionele Schotse dansen voor. Groot probleem natuurlijk voor een publiek dat voor de overgrote meerderheid uit mannen bestaat. En dan stelde ik mij nog geen vragen over wat die Schotse dansen nu juist inhielden. Maar goed, de beau-monde van het congres verzamelde zich voor het gala in het Royal Museum. Gelukkig waren er nog andere heren, die net als mijzelf, in een – ahum - buitengewoon smaakvol pak op het ontvangst verschenen. In het ergste geval zouden ze van mij nog kunnen zeggen “dat ik maar een profaan was”. Glazen australische schuimwijn werden aan ons als “champagne” aangeboden. Dit zou al voldoende zijn voor iedere rechtgeaarde Fransman om stante pede het vliegtuig naar het continent te nemen. Maar er waren geen Fransen aanwezig. Op dat ogenblik vond ik dat nog eigenaardig. Later zou alles duidelijk worden. Het aperitief mocht worden genuttigd tussen de vitrinekasten met allerhande artifacten uit het dagelijks leven van de 17e eeuw tot heden. Die lage vitrinekasten waren ook heel handig om je glas op kwijt te geraken. Het diner zelf vond gelukkig in het atrium van het Royal Museum plaats, tussen de siervijvers waar ons menu – helaas – niet in rondzwemde. Dat menu was samengesteld uit zeer wollig Engels, en verbloemde wat wij op ons bord zouden krijgen. Mijn schoonmoeder heeft jaren geleden een feestje georganiseerd met “gepresileerde aardnoten” op de kaart, wat in werkelijkheid gewoon koude patatten met peterselie waren. We hadden min of meer met hetzelfde te maken. De samenstelling van de soep viel, met uitzondering van de broodkorstjes, niet meer te achterhalen; volgens onze Zweedse tafelgenoot Andreas Önnersfors ging het om bliksoep. Ik heb niet de neiging hem tegen te spreken. De hoofdschotel was, oneerbiedig uitgedrukt, een ordinaire kiekenfilet met twee dikke plakken gekookte courgette met daartussen wat verlepte snippers rode ajuin. De Spaanse wijn was het equivalent van Heineken: geen smaak dus. Nochtans was het etiket veelbelovend: een sterke en karaktervolle wijn, net zoals Spanje. Het Spanje van Benidorm, ja! Het dessert pretendeerde een crême brulée te zijn, maar was gewoon pudding. Het enige gebruleerde waren de koekjes, die volgens mij de ruwe steen voorstelden. En dan kwam het summum van het diner, op het menu aangekondigd als “fresh filter koffee” (echt waar!). Geen wonder dat de voltallige Franse delegatie zich op dat moment zat te verkneukelen aan een écht maal. We hebben er een moment aan gedacht om een fish-and-chipskraam te overvallen, maar werden door de ceilidh van dit snode plan afgelopen. Die ceilidh was inderdaad traditioneel Schots gedans, op muziek in de aard van “I’m into folk”, waarbij “funny men (with funny handshakes) made funny jumps”. Het gerinkel van de rammelende regalia – meer dan één vrijmetselaar had zijn smoking getooid met passers en winkelhaken (één van hen noemde ik al de “goldmason”) – bij al dat gespring en geslinger overstemde bijna de muziek. Jan Snoeck, professor in Heidelberg en running mate voor de leerstoel in Sheffield, werd in het danstumult ei zo na in het decor gekatapulteerd. Op dat ogenblik ben je geneigd naar de bar te lopen, ware het niet dat die vrekkige Schotten geld vroegen voor alle bijkomende consumpties. Meer dan één fles werd zodoende op onrechtmatige wijze van tafel verwisseld. 

vrijdag 1 juni 2007

ICHF 2007 (2)

Eén van de hoogtepunten van de Edinburghconferentie was de plenary lecture van professor Margaret C. Jacob van de University of California at Los Angeles. Met een overtuigingskracht en enig gevoel voor historische dramatiek - wat je als typisch Amerikaans zou kunnen omschrijven - gaf Margaret Jacob een bijna ontroerende lezing op vrijdagavond 25 mei overBenjamin Franklin and Freemasonry. Jacob bood mij een bijzonder interessante kijk op de figuur van Franklin, die niet echt ken. Het kan zijn dat ze niet echt nieuw materiaal aanreikte - de toehoorders die meer van Franklin afwisten zouden dat misschien kunnen beamen - maar voor mij was dit een zeer leerrijke ervaring. 
Benjamin Franklin (Boston 1706 - Philadelphia 1790) is een monument uit de Amerikaanse geschiedenis. Begonnen als boekdrukker werd hij journalist en krantenuitgever en wetenschapper. Zijn bekendste uitvinding is de bliksemafleider, hoewel niet iedereen ervan overtuigd is dat hij deze eer op zijn naam mag schrijven. Hij zou ook de eerste vlucht van de montgolfier als getuige hebben meegemaakt. Franklin was als politicus en diplomaat even bekend en berucht als wetenschapper. Hij schreef mee aan de Declaration of Independence en wordt terecht één van de founding fathers van de Verenigde Staten genoemd. 
Jacob begon haar uiteenzetting met de stelling dat we Franklin op de eerste plaats als een Engelsman moeten begrijpen, die echter de politieke greep van het koninklijk op de Amerikaanse kolonies totaal verwierp. In 1776 was hij omwille van zijn republikeinse en revolutionaire activiteiten in persoonlijk gevaar. Zonder twijfel wachtte hem de executie indien de Engelsen hem op dat ogenblik konden vatten. Als diplomaat kon hij in 1778 een alliantie met Frankrijk smeden, wat van groot belang was om de onafhankelijkheidsoorlog van de Verenigde Staten te financieren. 
Franklin wordt ook herinnerd als een groot vrijmetselaar. Dit betekende echter niet dat de maçonnieke principes van gelijkheid en broederlijkheid onmiddellijk op alle vlakken werd doorgetrokken. Zo veroordeelde Franklin slavernij pas na 1760. Het was bovendien misschien omwille van zijn ongemakkelijke positie ten aanzien van religie dat hij bij de vrijmetselarij terecht kwam. In zijn Dissertation on Liberty and Necessity, pleasure and Pain uit 1725-'26 propageerde hij al wetenschappelijke kennis en ontwikkeling om zo theologie te kunnen counteren. Het was ook in zijn filosofische visie ten aanzien van wetenschap dat hij onrechtstreeks met de vrijmetselarij in contact kwam. In die periode was zijn beste vriend Isaac Greenwood (1702-1745), die eveneens wetenschappelijke kennis zo veel mogelijk verdedigde. Greenwood was de assistent van J.T. Desaguliers (1683-1744), lid van de Royal Society en als derde Grootmeester van de Grand Lodge of London rechtstreeks betrokken bij de ontwikkeling van wat we gemakkelijkheidshalve de "speculatieve vrijmetselarij" zouden noemen. Franklin kon zich zeker aansluiten bij Desaguliers uitspraak dat "science is needed tot produce the most useful effects". In feite hanteerden ze als wetenschappers en als filosofen dezelfde argumentatie. 
In 1769 richtte Franklin in Philadelphia de American Philosophical Society op, wat misschien wel grotendeels op het gedachtengoed van de vrijmetselarij was geïnspireerd. Franklin zelf werd immers in de jaren 1730 geïnitieerd, voortgaand op de stelling dat vrijmetselarij vooral in het verlengde lag van zijn eigen waarden en deugden, en dat al de rest voor hem bijkomstig was. Immers, "the grand secret is that they have no secret at all". De vrijmetselaar Franklin kwam in 1778 terug op de voorgrond, en nog wel in de Parijse loge "Les Neuf Soeurs". Dit was zowat de meest beruchte werkplaats van Frankrijk, waar allerhande wereldverbeteraars - om het pejoratief te stellen - elkaar konden vinden. Het was in dit atelier dat Voltaire, enige maanden voor zijn dood, nog werd ingewijd. Dit was echt niet de plaats om naar toe te gaan als je op diplomatieke missie met de hoogste Franse autoriteiten over financiering moest onderhandelen. Het was te vergelijken indien Tony Blair, na een ontmoeting met George Bush over Irak, prominent zou meestappen in een grote anti-oorlogsbetoging. In maçonniek Frankrijk kreeg Franklin door zijn verschijning in "Les Neuf Soeurs" wel een reputatie. We weten bijvoorbeeld dat een loge in Carcasson hem zelfs erelid maakte, hoewel we met zekerheid kunnen zeggen dat Franklin zelfs niet eens ooit in de buurt is geweest. 
Waarschijnlijk was Franklins aanwezigheid in "Les Neuf Soeurs", waarvan hij zelfs Achtbare Meester werd, van een te groot persoonlijk belang. Dit zou kunnen illustreren dat Franklins gehechtheid aan vrijmetselarij echt wel zeer groot was. Toch deze kleine randbemerking: Franklin ging wel nooit zo ver om zich voor atheïsme open te stellen. Jacob was ervan overtuigd dat hij, indien hij het verloop van de Franse Revolutie nog zou hebben meegemaakt, zich zeker van deze evolutie zou hebben afgekeerd. 
Vrijmetselarij was voor Franklin van belang omdat het hem een aantal waarden aanreikte: liefde voor vriendschap en deugd. (Franklin richtte in zijn leven verschillende verenigingen van vrijwilligers op)en een ideologie van wat nuttig is en wat niet. Uiteindelijk bood de loge hem een plaats aan waar hij vrij en rechtuit kon spreken. 

Lees van Margaret C. Jacob ook The past and future in masonic scholarship