Ooit was er een dag waarop de priester nog een gezagsfiguur was, die eigenlijk een soort van devote mengeling van een verlicht despoot met sinterklaas voorstelde. Het stereotype beeld van de dorpspastoor, die vanuit zijn kerk opriep om op de ‘juiste mensen’ te gaan stemmen zit ingebakken in de Vlaamse volkscultuur. Ik hoor ook nog altijd de verhalen van de lokale cultusbedienaar die jonggetrouwden aanmaande tot veelvuldige consumatie van het huwelijk opdat er snel vele kindjes zouden volgen. Grootmoeder van ondergetekende stemde zowel voor Kamer, Senaat, provincie als gemeente onvoorwaardelijk en zonder aarzeling voor de CVP, en toen ikzelf als bijna 18-jarige de deur van het college dichttrok om te gaan studeren aan die vermaledijde VUB kreeg ik meteen te horen dat ik hiermee mijn kansen op aanstelling als leerkracht in het vrije net onverbiddelijk had gehypotheceerd.
Maar waar komt die voorstelling van het katholiek Vlaanderen eigenlijk vandaan? Henk De Smaele, die momenteel als professor verbonden is aan het Departement Geschiedenis van de Universiteit Antwerpen, nam deze vraag als start van zijn doctoraat. Hij promoveerde hiermee in 2000 aan de KULeuven. Het proefschrift Omdat we uwe vrienden zijn. Religie en partij-identificatie, 1884-1914 vulde de lacune in tussen Jean-Luc Soete en Emmanuel Gerard, die respectievelijk de katholieke politieke structuren vóór 1884 en na 1918 analyseerden. De herwerkte versie verscheen in 2009 als Rechts Vlaanderen. Religie en stemgedrag in negentiende-eeuws België. Voor alle duidelijkheid: 'rechts' betekent voor de politieke historicus van de 19e eeuw de katholieke politiek; katholieke verkozenen vormden in het parlement de 'Rechterzijde'. Ze kregen die benaming omdat ze effectief aan de rechterkant in het parlementair halfrond zaten. Links bevonden zich de liberalen en later de socialisten, vandaar hun omschrijving van 'links' en 'Linkerzijde'. Terwijl we nu oranje met de katholieken - dus CVP en CD&V - associëren was de kleur van de Rechterzijde rood. Vanaf 1877 werden immers de stembrieven gedrukt: de lijst aan de linkerkant (met de liberale kandidaten dus) werd in blauwe inkt gedrukt en de rechterkant in het rood.
In negen uiteenlopende hoofdstukken vertrekt de auteur vanuit verschillende invalshoeken ter bestudering van het ‘rechtse’ oftewel katholiek en politiek gebeuren. Enkel de eerste twee hoofdstukken – over kiesstelsels en de verhouding regio-religie-kiesgedrag – blijven daarbij binnen de tijdsafbakening 1884-1914; de andere zeven omvatten de hele negentiende eeuw, te weten van de Belgische onafhankelijkheid tot de vooravond van de Eerste Wereldoorlog.
In de loop van die eeuw werden ‘Vlaanderen’, ‘katholiek’ en ‘platteland’ aan elkaar gelijkgeschakeld: het agrarisch en ambachtelijk Vlaanderen, onder de beschermende hand van het katholicisme werd tegenover het modern, geïndustrialiseerd en links Wallonië geplaatst. Lange tijd werd er haast automatisch van deze stelling uitgegaan zonder diepgaand te zoeken naar de kern van waarheid. In welke mate de katholieke ‘partij’ – van een echte politieke partij naar hedendaagse maatstaven was er in de negentiende eeuw hoegenaamd geen sprake – daadwerkelijk de overhand haalde en zo gedurende de drie decennia volgend op de Schooloorlog de parlementaire meerderheid kon behouden hing af van de kiesregels. Het door het unionistisch Nationaal Congres in het leven geroepen cijnskiesstelsel vormde lange tijd het electoraal kader. De wetgever voerde in de loop der jaren evenwel wijzigingen door, zoals de invoering van lijsten en de aanpassing van de cijns tot de overgang van het systeem naar algemeen meervoudig stemrecht in 1893 en de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1899. Deze nieuwe kiesregels bevestigden de katholieke meerderheid die de macht in Kamer en Senaat hadden overgenomen na de desastreuze liberale verkiezingsnederlaag van 1884. Het systeem van ‘een man-een stem’ maakte dat iedere volwassen man, van pachter tot grootgrondbezitter, de mogelijkheid bezat om zijn stem op de katholieke lijst uit te brengen. Analyse van de verkiezingsuitslagen leerde dat de Vlaamse provincies sterk tot uitsluitend in katholieke handen waren, in contrast tot Henegouwen of Luik bijvoorbeeld, waar de katholieken het moeilijk hadden.
De stemkeuze kon worden bepaald door de omgeving van de kiezer: de plattelandsbewoner zou in die context een ander stemgedrag kunnen hebben dan de stedeling. Traditioneel gezien zou de rurale omgeving aanleiding geven tot stemmen op conservatieve en dus katholieke lijsten, terwijl de stad eerder de electorale voorkeur gaf aan liberalen en socialisten. Dit klopte misschien wel voor de Vlaamse, laat-negentiende eeuwse context, maar niet voor Wallonië. Precedenten op het vlak van historisch onderzoek zijn er echter nauwelijks. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk hebben historici de Belgische plattelandsbevolking eerder stiefmoederlijk behandeld. Natuurlijk leefde het beeld van de dorpspastoor die zijn parochianen binnen het katholiek referentiekader trachtte te houden. Maar door de uitbreiding van het stemrecht politiseerde het platteland waardoor klaarblijkelijk vanuit politiek bewustzijn de stemmen naar de katholieke lijst gingen. ‘Neofeodaliteit’ garandeerde echter geenszins een katholieke voedingsbodem. In tal van gebieden, al dan niet van kerkelijke origine, zwaaiden aristocratische families de plak. De macht van de grootgrondbezitter-aristocraat bleef vaak erg lokaal beperkt, waardoor deze zich eerder van de burgemeesterssjerp kon verzekeren dan van een zitje in Kamer of Senaat. Zo kon de katholieke aristocraat De Mérode een stevige greep houden op Rixensart, maar kon hij die morele druk niet aanwenden om ook het arrondissement naar zijn hand te zetten in tijden van parlementsverkiezingen. Hetzelfde gold trouwens ook voor de liberale lokale machthebbers.
De verbondenheid met het katholicisme had misschien meer te maken met historische achtergronden dan met persoonsgebonden factoren. In de rurale gebieden was het katholiek engagement zeker geen historische wetmatigheid. Zo waren vóór 1830 godsvruchtige genootschappen en confrérieën eerder in een stedelijke context terug te vinden terwijl er op het platteland groter misverzuim kon zijn. Wanneer er een band bestond tussen stad en platteland leek het conservatisme, en dus het katholicisme, sterker te staan. Bovendien stond de plattelandsclerus temidden van de mensen waaruit zij trouwens voortkwam. In tegenstelling tot Frankrijk werd de clerus niet opgeleid in totale afzondering van de profane elites. De toekomstige Vlaamse priester studeerde in de elitaire milieus van Mechelen en Leuven om dan later als dorpsherder actief deel te nemen in het lokaal sociaal leven. Door de verstedelijking van Vlaanderen was de clerus ook veel alerter voor dreigende geloofsafval en voor eventuele ongunstige beleidsdaden van de overheid.
Na de Belgische onafhankelijkheid maanden de bisschoppen de dorpsclerus tot discretie aan, maar deze houding zou later volledig veranderen. Terwijl de katholieke beleidsmakers in de Wetstraat onder het mom van het unionisme hun strategie uitstippelden, werd op het terrein aan het begrip ‘katholicisme’ een uitgesproken politieke betekenis gegeven, mede onder invloed van het toenemend antiklerikalisme van de liberalen. Hoe dan ook vormde het politiek katholicisme nooit een hecht blok. Sommigen verwierpen de liberale Grondwet; anderen probeerden ze aan te wenden om een ideale katholieke samenleving uit de grond te stampen; en nog anderen gebruiken uitdrukkingen zoals conservatief, reactionair, voorzichtig en moedig om bepaalde strekkingen binnen het eigen kamp te omschrijven. Woeste, Schollaert en Beernaert waren – afhankelijk van de context – vooruitstrevend, terughoudend of dissiderend; Gezelle, Keesen en Daens de spreekwoordelijke luizen in de pels. Niet zelden balanceerde de katholieke overheid, vanaf 1884, op het slappe koord tussen het radicalisme van de bisschoppen, het ongenoegen van de ultramontanen en de vernieuwende visies van de christendemocraten. Het illustreerde het verschil tussen het wettelijk en het werkelijk land, dat veel ongeduldiger was om een aantal katholieke standpunten in beleidsdaden omgevormd te zien.
De grot van Oostakker bij Gent |
Intussen was het opeenvolgend electoraal succes van de katholieken in hoofdzaak te danken aan hun doorbraak in de steden. Brugge kantelde van liberaal naar katholiek, in Antwerpen – waar het antiklerikalisme minder leefde – waren de katholieken in opmars en in Gent trachtte Arthur Verhaegen een machtsbasis uit te bouwen. Jonge christendemocraten zoals Henry Carton de Wiart en Jules Renkin ijverden voor de gelijkschakeling van het katholicisme aan de Natie, waar de katholieken als goede Belgen al hun burgerplichten moesten opnemen, inclusief de door de conservatieve Rechterzijde verfoeide militaire dienstplicht. Maar de associatie tussen land en geloof was zeker geen laat-negentiende-eeuws gegeven. In het bedevaartsoord Oostakker, het ‘Vlaamse Lourdes’, wapperde de driekleur naast de pauselijke vlag; vooraanstaande ultramontanen plaatsten er zich tussen het gewone volk. Dat volk werd op haar beurt geleid door ultramontaanse en sociaal voelende dorpspriesters, die gezagstrouw waren aan binnenkerkelijke aangelegenheden. Colleges, religieuze instituten en katholieke verenigingen droegen bij tot haar katholieke bewustwording. Het was uit deze kweekvijver dat de nieuwe generatie van christendemocraten haar plaats opeiste in de gematigde Rechterzijde. De liberale opponenten daarentegen bekritiseerden vanuit hun stedelijk discours de achterlijkheid en de vroomheid van de Vlaamse plattelandsbewoner, die schijnbaar zijn dagen vulde met vlasoogsten en pensenkermissen. Zo huiverde Emile De Laveleye voor de ‘machtsovername’ door het platteland of de invoering van het algemeen stemrecht, wat de definitieve heerschappij van het katholiek Vlaanderen zou bevestigen.
Dit alles was uiteraard een erg vereenvoudigde voorstelling van de werkelijkheid. Vlaanderen was de facto een verstedelijkte regio, net als Wallonië trouwens – maar daar was verstedelijking een gevolg van industrialisering. Ultramontanen en christendemocraten spaarden hun kritiek op de moderne industriële samenleving niet, wat mede tot gevolg had dat hun mayonnaise niet plakte in een industriële context. In de stad Luik bijvoorbeeld stelde de christendemocratie niets voor, hoewel de katholieken toch enigszins in Charleroi konden standhouden.
In ieder geval was het ontstaan van ‘rechts’ Vlaanderen niet zo zeer een uitloper van de traditionele machtsstructuren uit het verleden, maar het gevolg van een langzaam en soms moeizaam proces dat de culturele en ideologische ruralisering van het noordelijk landsgedeelte inhield. Deze probleemstelling vormde het vertrekpunt van De Smaele, met een boek als resultaat dat vlot en vaak inspirerend is geschreven: vooral de momenten waarop de interne verdeeldheid van de Rechterzijde en de spanningen met de achterban worden beschreven staan heel sterk. De bibliografie is abundant, hoewel er kennelijk geen gebruik werd gemaakt van de bisschoppelijke archieven – dit had misschien een aantal nuances kunnen blootleggen – en slechts weinig referenties na 2000 werden gedateerd. Het is jammer dat de auteur soms van zijn eigen vertrekpunt afwijkt. Hij benadrukt dat het de intentie was om katholiek Vlaanderen ten tijde van de homogeen katholieke regeringen van 1884-1914 te benaderen, maar de combinatie van titel – Rechts Vlaanderen – en subtitel - ...in negentiende-eeuws België – roept meteen tegenstelling op. Het gaat bovendien niet uitsluitend over de negentiende eeuw: zo zijn er erg lange uitwijdingen over de Luikse en Brabantse Omwentelingen en de Franse Periode, maar is er nauwelijks aandacht voor de Hollandse tijd, rechtstreeks voorafgaand aan 1830. Ook de uitvoerige aandacht voor eigentijdse fictieliteratuur, van zowel Vlaamse als Franstalige schrijvers over agrarisch Vlaanderen en industrieel Wallonië, beantwoordt niet helemaal aan de verwachting die de lezer krijgt na het doornemen van de eerste hoofdstukken. Het grote verhaal wordt verder onderbroken door deze verschillende hoofdstukken, die telkens een nieuw thema – en nieuw tijdskader – aansnijden, en waarbinnen de overgang tussen de passages onderling nogal abrupt kan zijn. Statistieken en tabellen kunnen eveneens de vlotte leesbaarheid belemmeren, terwijl helemaal aan het einde van het boek ook nog andere overzichten en kaarten – waaronder zelfs twee die de situatie in de jaren 1960 belichten – werden opgenomen. Het zou daarom misschien beter zijn om dit boek, met zijn vele verdiensten, eerder als een bundeling van uitstekende artikels te zien dan een echte monografie.
H. De Smaele. Rechts Vlaanderen. Religie en stemgedrag in negentiende-eeuws België. (KADOC-Studies 33) Leuven, Universitaire Pers, 2009, 479 p.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten