Alles over vrijmetselarij en genootschappen: geschiedenis, reviews, weblinks.

vrijdag 31 mei 2013

Scheiding van Kerk en Staat: een historische terugblik

In 1905 werden in Frankrijk de banden tussen Kerk en Staat helemaal doorgesneden. Dit was het gevolg van een zeer lang debat, dat al met de revolutie van 1789 was aangevat. De Belgische geschiedenis wordt voor een groot stuk eveneens gekenmerkt door gelijkaardige, levensbeschouwelijke discussies, die echter nooit tot zo een eindpunt hebben geleid. Met andere woorden: in dit land is de scheiding tussen Kerk en Staat fictief.
De kern van de hele kwestie is terug te voeren tot de grondwet van 1831. Bij een eerste lezing lijkt – en is – dit document revolutionair. In de literatuur wordt de Belgische grondwet, bekeken in de tijd waar zij tot stand kwam, vaak als de modernste en meest liberale ter wereld beschouwd. Niet alleen worden de machten gescheiden, maar wordt er aan de burger een reeks van vrijheden gegarandeerd. Niemand kan verplicht of verhinderd worden zich bij een vereniging aan te sluiten; vergaderingen kunnen plaatsvinden zonder dat politie of ambtenaren de zitting ter controle bijwonen; iedere huisvader heeft het recht zijn kind naar de school van keuze te sturen of er desnoods zelfs eentje op te richten; de pers wordt niet gecensureerd; en de godsdienstbeleving is vrij. Vergelijk deze principes anno 1831 met bijvoorbeeld Oost-Duitsland, waar de meeste van deze vrijheden tot 1989-’90 helemaal niet bestonden. Nog vandaag zou een hele reeks van landen, overal ter wereld, gebaat zijn met een vergelijkbare grondwet.
In dit enthousiasme zou je bijna durven beweren dat de grondwetgever, bij de start van België als onafhankelijk land, ook Kerk en Staat van elkaar gescheiden zou hebben. Tot op zekere hoogte klopt deze bewering. De Staat bemoeit zich niet met de Kerk: de benoeming van bisschoppen of aartsbisschoppen bijvoorbeeld kan uitsluitend binnen het kerkelijk instituut worden geregeld. De Staat verbindt zich er ook toe nooit tussenbeide te komen in religieuze aangelegenheden. Deze houding is op twee manieren te begrijpen: enerzijds wordt hiermee een streep getrokken onder de samenleving voorafgaand aan de Franse Revolutie, waar Kerk en Staat volledig in elkaar vervloeiden; anderzijds denkt de grondwetgever dat, wanneer iedereen zich alleen met zijn eigen zaken zou bemoeien, welvaart, geluk en vrede voor alle burgers mogelijk is.
Vrij snel komen de liberalen, die samen met de katholieken de grondwet hadden opgetekend, tot het besef dat ze door hun partners in de luren zijn gelegd. Geen bemoeienis van staatswege betekent ook geen controle en geen mogelijkheid tot inperking van katholieke activiteiten. Typerend hiervoor is de wildgroei van katholieke scholen en kloosters in de eerste decennia na de onafhankelijkheid, dank zij de grondwettelijke verenigingsvrijheid. Vervolgens blijkt dat de ambigue houding tussen Kerk en Staat deze situatie verder bevoordeelt. Toen de liberalen in 1846 voor het eerst in congres samenkomen, en bij die gelegenheid de Liberale Partij in het leven roepen, bestaat een van de amendementen uit de eis dat het burgerlijk gezag haar onafhankelijkheid moet behouden. Over de ‘onvoltooide’ scheiding van Kerk en Staat wordt geen woord gerept.
Pas aan het einde van de jaren 1850 komt dit op de politieke agenda te staan. De Gentse liberale jurist en antiklerikale schenenschopper François Laurent kan er niet over ophouden. En in Brussel was er een andere jurist, Jules Bara, die in deze bewustwording een cruciale rol speelt.
Bara verdedigt in 1859 zijn rechtendoctoraat aan de ULB. Hierin analyseert hij de grondwet en concludeert hij dat de scheiding van Kerk en Staat op los zand is gefundeerd. In feite zijn er slechts twee elementen die de absolute scheiding in de weg staan. Ten eerste vermeldt de grondwet dat het burgerlijk huwelijk voorrang heeft op het kerkelijk. In geval van een ‘scheiding’ was deze uitdrukkelijkheid overbodig geweest; desbetreffend grondwetsartikel speekt trouwens ook de godsdienstvrijheid tegen. Ten tweede zorgt de Staat – in praktijk: het Ministerie van Justitie – ervoor dat de ‘cultusbedienaren’ een loon ontvangen. Later zal de geniale Bara twee keer Minister van Justitie worden; de eerste keer was hij nog geen 30 jaar. Zijn politiek wordt gekenmerkt door een rabiaat antiklerikalisme: zo stuurt hij ooit zelfs een keertje de deurwaarder naar de aartsbisschop, in verband met een discussie over studiebeurzen.
Met Bara kruipen andere liberalen in de pen om de onvoltooide scheiding van Kerk en Staat aan te klagen. De Brusselse schepen van onderwijs Ernest Allard gaat nog een stapje verder. De inmenging van Katholieke Kerk en religie gaat dieper dan op het eerste gezicht gedacht. Wat met de kerkhoven die in hun geheel door de pastoor worden gewijd, en waar de vrijzinnigen in een uithoekje begraven worden tussen de moordenaars en andere verschoppelingen van de maatschappij? Wat met het onderwijs en de liefdadigheid? Wat met de ‘temporalia van de eredienst’, met andere woorden: alles wat nodig is om godsdienst te beleven zoals gebouwen, kazuifels en hosties? Wat dit laatste betreft kwomt er in 1870 een nieuwe wet op het beheer van de kerkfabrieken. Om een lang verhaal kort te maken: een kerkfabriek is wettelijk gezien niet in staat om schulden te maken. Gebeurt dat toch, dan is de gemeente, waaraan de kerkfabriek verbonden is, verplicht om financieel bij te passen. De gemeente is ook verplicht om de pastoor een woning aan te bieden.  
In de Kamer van Volksvertegenwoordigers is het Henri Bergé, parlementslid en voorzitter van de vrijdenkers van La Libre Pensée, die vurige pleidooien houdt voor de volledige scheiding omdat alleen dan het liberalisme – en die principes van vrijheid en vooruitgang – zich zouden kunnen ontwikkelen. Maar toch duurt het nog tot de late jaren 1880 alvorens de liberale partijtop eensgezind de scheiding van Kerk en Staat bovenaan haar prioriteitenlijstje plaatst. Kwatongen beweren dat de liberalen dat pas deden nadat ze tot het besef waren gekomen dat zij, door de opmars van de socialisten, in het parlement steeds minder gingen voorstellen.
Het pleidooi pro-scheiding is nooit echt tot alle liberale lagen doorgedrongen. Er kan zelfs worden beweerd dat na 1900 dit standpunt een soort van ideologische folklore werd, vergelijkbaar met de republikeinse ingesteldheid van de socialisten. Er zijn in die tijd andere hete hangijzers – de uitbreiding van het stemrecht bijvoorbeeld – die in het politiek discours meer aandacht vragen.
Toch zijn er nog een paar memorabele uitzonderingen. Eugène Goblet d’Alviella bijvoorbeeld, die later tijdens de Eerste Wereldoorlog als liberaal minister in de regering van Nationale Unie wordt  opgenomen, pleit in 1904 voor de afschaffing van de uitbetaling van lonen en pensioenen van de pastoors door de Staat. Tegelijk eist hij ook de afschaffing van alle subsidies voor de katholieke scholen. Maar Goblet is een uitzondering en de hele kwestie sterft een stille dood.
Vandaag is de onvoltooide scheiding tussen Kerk en Staat ook op andere domeinen merkbaar. Denk daarbij aan de religieuze feestdagen die tegelijk ook wettelijke verlofdagen zijn. De hoge protocollaire positie van de aartsbisschop. Of het gebruik van het Te Deum als een quasi-nationale plechtigheid. Blijft de vraag of het ijveren naar de absolute scheiding inderdaad een nevengedachte is. Is hier een maatschappelijk draagvlak voor? Maakt het eigenlijk allemaal iets uit? Vormt de scheiding een fundamenteel onderdeel vormt van de lekenstaat? Is België immers al lang niet een geseculariseerde natie?

Je kan inderdaad de vraag stellen of dit pleidooi vandaag opportuun is, in een land dat grotendeels ontkerkt lijkt. Maar actuele discussies rond het neutraliteitsprincipe gebieden ons om waakzaam te zijn. Kiezen voor de volledige scheiding betekent kiezen voor eenduidigheid, zonder achterpoortjes of interpretatiemogelijkheden. De lekenstaat mag zich niet laten leiden, noch beïnvloeden, door godsdienstige principes, gebruiken en noden. Godsdienst dient als een louter privé-aangelegenheid te worden gerespecteerd. Vanuit die benadering dienen ook de geldstromen vanuit de Staat  herbekeken te worden. Precies daarom is het pleidooi voor een volledige scheiding meer dan enkel folklore. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten