Vrijmetselarij:
het einde van de mythes.
In 1967 schreef de jezuïet Michel Dierickx het boek De
vrijmetselarij, de grote onbekende. Iedereen kende Dierickx toen als de
samensteller van de brave Historia-reeks, die ruim drie decennia van vader op
zoon en van moeder op dochter gebruikt werd in de meeste middelbare scholen. In
die jaren was het voor velen niet evident dat een boek over de loge geschreven
werd door iemand uit het katholieke kamp. Hoewel: zijn orde-genoot Louis Van
Bladel was toch ook één van onze Marx-specialisten. Het kon dus wel. Toch
duurde het twintig jaar eer er nieuwe populaire literatuur over de
vrijmetselarij verscheen. Nu lijken de persen niet meer te stoppen. Dierickx
zorgde in alle geval voor een betrouwbaar historisch overzicht van een
organisatie die toen haar 250 jaar bestond, ondanks kerkelijke veroordelingen
in 1738, 1751, 1838 en 1917.
De schrijver had
goede contacten met het Grootoosten der Nederlanden. Eigenlijk was
hij het niet eens met de kerkelijke uitspraken: hij vond dat deze banvloeken
enkel konden slaan op de afgescheurde, antikerkelijke verenigingen, die zich
met de politiek bemoeiden, zoals bijvoorbeeld het Grootoosten van België deed
vanaf het midden van vorige eeuw, o.l.v. ULB-stichter Théodore Verhaegen. Dierickx
kwam ruim een kwarteeuw geleden tot de conclusie dat de reguliere loge de Kerk
en het burgerlijk gezag niet bestrijdt. Die loge telde (wereldwijd) 6 miljoen
leden, terwijl de afgescheurden slechts met 60.000 waren. Toch duurde het nog
tot 1983-1986 voordat de Kerk haar standpunt aanpaste: sindsdien kunnen
katholieken zonder gewetensproblemen toetreden tot de reguliere loges, en dit
gebeurt ook in toenemende mate.
Had Dierickx
(bijna) alles gezegd? Er volgde in Vlaanderen in ieder geval een relatieve
stilte van 21 jaar, als we enkele brochures, artikelen in de gespecialiseerde
vakliteratuur en het Encyclopedisch Woordenboek van de Belgische en Nederlandse
vrijdenkers (H. Dethier e.a., 1979/1982) buiten beschouwing mogen laten. Het
boek van Dierickx werd in bijna alle bibliografieën geciteerd, maar toch werd
het geen bestseller: voor de katholieken kwam het kennelijk nog wat vroeg en
bij vele vrijzinnigen was er ook nog niet zoveel belangstelling voor een
publicatie uit het andere kamp.
Pas vanaf 1988 werd
er veel gepubliceerd. En aan deze schrijfvloed is tot nu toe geen einde
gekomen. Mogelijk komt dit overzicht dus nóg te vroeg, want er is minstens nog
één boek op komst, van Fons Roeck. Er is ook een lezerspubliek voor, want
menige titel is al uitverkocht.
We bespreken de
bekendste titels, grotendeels in chronologische volgorde. We beginnen dus met
Michel Huysseune Vrijmetselarij. Mythe en
realiteit (2). Hij besteedt veel aandacht aan de complexe geschiedenis en
aan de interne verscheidenheid. De mythevorming rond de vrijmetselarij schrijft
hij toe aan haar streven om bewust een uiterst discreet bestaan te leiden. Hij
laat Belgische vrijmetselaars persoonlijk getuigen over hun organisatie, over
de rol die ze voor hen speelt als ontmoetingsplaats, als half-godsdienstige
sociëteit, als elitaire club van vrije mannen (of vrouwen ) of als lobby voor
vrijzinnige doelstellingen. Ook de relatie met de Kerk en met de liberale en de
socialistische partij komen ter sprake. Vreemd is wel dat Huysseune nergens
verwijst naar Dierickx, ook niet in zijn literatuurlijst, die voor de rest wel
voorzien is van goede toelichtingen.
De stroom
literatuur werd pas echt op gang gebracht door de succesrijke
boeken van Piet van Brabant, De
Vrijmetselaars
(3) en Lexicon van de loge (4). De
vraag naar het eerste werk was zo groot, dat het in 1990 vier keer gedrukt
werd. Toch is het boek monotoon van layout; het bevat geen namenlijsten, geen
index. Journalist en voormalig politiek commentator Van Brabant was
medestichter van de Reguliere Grootloge van België (1979), de enige die
internationaal erkend wordt. In ons landje is ze de kleinste groep, maar
wereldwijd de talrijkste met 93 procent van alle leden.
Van Brabant
probeert een ruim publiek te informeren en tegelijk vele nog bestaande
vooroordelen weg te werken. Hij leg uit wat het verschil is tussen geheim (wat
de orde niet mag zijn) en erg discreet (wat ze wel beoogt) hoe iemand lid kan
worden, wat de betekenis is van de bijbel en m.n. van het Evangelie van
Johannes, wat begrippen zoals landmerken, opperbouwmeester, inkeer, vijfhoekige
ster betekenen en wat de gereedschappen zoals de winkelhaak, waterpas, hamer,
passer, schietlood enz. symboliseren.
Je treft ook een
aantal persoonsnamen aan, zoals Hiram-Abif, volgens het Oude Testament een
wijze koperslager uit Tyrus (p. 93 ), koning Leopold I, Theodore Verhaegen (de
fatale vermenger van vrijmetselarij en politiek, p. 112 ). In de niet zo
overzichtelijke historische passages lees je ook Franse Revolutie vaak ten
onrechte aan de vrijmetselarij toegeschreven wordt en dat ze helaas grote
ravage aangericht heeft in de maçonnieke wereld. Je kan er ook de geschiedenis
van de Belgische loges uit distilleren en vernemen dat het vrijzinnige en
antiklerikale Grootoosten van België (GOB) met ruim 80 loges en 8.000 leden de
grootste en bekendste is en ook nu nog invloed tracht uit te oefenen op de
politieke besluitvorming (p. 128 - 129).
De auteur eindigt
met de adressen van de verschillende loges (in Brussel), de 33 (!) graden in de
AASR (Aloude en Aangenomen Schotse Ritus), de vereiste kwaliteiten om lid te
worden, de constitutie van de Reguliere Grootloge, de morele voorschriften,
gedichten van o.a. de Engelse imperialist Rudyard Kipling en een bibliografie.
Een register
ontbreekt helaas. In de selectieve bibliografie missen we bovengenoemd werk van
Huysseune (2) en (vooral ) de knappe en stevige dictionaires van Ligou en
Faucher ( 5 a + b ).
Ofschoon deze
laatste lexica meer een panorama zijn van de vrijmetselarij (a) en van de
vrijmetselaars (b) buiten België en m.n. in Frankrijk, maken ze zon sterke
indruk en hebben ze zoveel kwaliteiten, dat we niet kunnen nalaten ze hierbij
te signaleren. Gelukkig heeft Piet van Brabant zelf ook een lexicon
(4) geredigeerd, dat minder omvangrijk, maar ook internationaal
getint is en tegelijk veel aandacht schenkt aan de context in België. De
ondertitel Handboek voor Vrijmetselaars sluit
geen enkele belangstellende uit, maar wijst erop dat de orde zo ingewikkeld is,
dat er ook in eigen kring en meer bepaald bij de jongeren een behoefte bestaat
aan meer en pasklare informatie. De naar schatting 12.000 logebroeders vormen
dus ook een doelgroep van deze publicatie.
Verder beoogt de
samensteller met deze 450 begrippen meer openheid te creëren in een tempel die
tot nu toe voor velen gesloten leek: de vervolgingen uit het verleden zijn
voorbij, zich verstoppen hoeft dus niet meer. Die ruimere kennis en grotere
doorzichtigheid moeten dan leiden tot meer interesse en appreciatie vanwege de
medemensen. De auteur benadrukt dat clubs zoals de Rotary, Lions, Kiwanis wel
door een vrijmetselaar gesticht kunnen zijn, maar verder geen uitstaans hebben
met de beweging. De vrouwenloges worden niet echt erkend, maar ze zijn wel in
volle expansie. In tegenstelling tot zijn eerste boek, is het tweede
aantrekkelijk en tegelijk functioneel geïllustreerd. De begrippen en
de gereedschappen worden hier nog eens ordelijk en
uitvoeriger verklaard. Bij een volgende druk zou men o.m. ook de
volgende begrippen mogen verklaren: Humanistisch Verbond, vrijdenker,
vrijzinnigheid. Jammer dat er geen bibliografie bij staat en dat er in de regel
niet verwezen wordt naar specifieke literatuur over een bepaald thema.
Een voorbeeld.
Wanneer de auteur het thema muziek behandelt (p. 127 - 130) zou hij de
geïnteresseerden kunnen attenderen op het boek van Gérard Gefen (6), dat
boeiend vertelt over de harmonieuze verhoudingen tussen de muziek en de
vrijmetselarij sinds de 18de eeuw. In dit goed gedocumenteerd overzicht vind je
muzikale vrijmetselaars uit vooral Frankrijk, Italië, Duitsland, Oostenrijk,
Rusland, Finland en de VS. Voor vader en zoon Mozart, voor Haydn, Geminiani,
Liszt, Sibelius, Frederik II van Pruisen (koning-fluitist-componist), Van
Campenhout (auteur van de Brabançonne) en vele anderen vormden muziek en
vrijmetselarij één wereld met talrijke symbolische overeenkomsten. Dit geldt
trouwens ook voor de poëzie en de filosofie. (Zowel Gefen als Van Brabant
hebben hun twijfels omtrent Ludwig van Beethoven.)
Nog een
voorbeeld: de relaties tussen de orde en de katholieke kerk
werden grondig bestudeerd door UCL-medewerker Luc Nefontaine
(7 a + b); hij schreef weliswaar vanuit de Franstalige
context, maar de Vaticaanse canons 2335 uit 1917 en 1347 uit
1983 zijn wereldwijd dezelfde. Nefontaine onthoudt zich van elke
vorm van polemiek en pleit voor een vreedzame en serene coëxistentie
tussen de kerk en de logebroeders. Leo Apostel (11, p. 53 ) prijst hem
als een objectief katholiek historicus.
De boeiendste
studie is die van de Brugse industrieel Andries van den Abeele (8). Hij putte
zijn informatie uit vele bronnen: de literatuurlijst beslaat tien paginas met
commentaar, zodat je meteen weet welke boeken je nog moet lezen; hij voerde ook
gesprekken met leden van de loge. Een overeenkomst met Dierickx is alvast dat
ze beide tot de katholieke kerk behoren. Een verschilpunt ligt al minstens in
hun visie op de ontstaansgeschiedenis: Dierickx meende (zoals iedereen ) dat de
vrijmetselarij voortkwam uit de middeleeuwse gilden van bouwvakkers en dat ze
daarvan de oude tradities, tekens en andere afspraken voortzette. Van den
Abeele kon steunen op de recentere detailstudie van John Hamill (9),
conservator en bibliothecaris van de grote loge in Londen.
Hamill toonde
aan dat de loge niet is ontstaan uit een omgevormde gilde, maar
dat ze een nieuwe vereniging was en dat de
stuwende kracht wellicht niet de Schot James Anderson was, maar
wel John Théophile Desaguliers (1683-1739), één van de ca.
350.000 Franse hugenoten, die na 1685 hun land moesten
ontvluchten, wegens de intolerantie van Lodewijk XIV met zijn fameuze leuze Un roi, une loi, une foi. Ook Leo Apostel pleit voor
Desaguliers (11, p. 48).
De volgelingen van
Desaguliers ontleenden later hun vergaderritueel wel aan de oude gilden. Van
Groot-Brittannië werd de loge overgeplant naar Frankrijk, en van daar naar de
rest van Europa. Onze gewesten kwamen in de invloedssfeer van de Romaanse
antiklerikale vleugel, die later geleidelijk atheïstisch werd. Maar voorman
Verhaegen bleef kerkganger, zo lezen we bij Van Brabant (3, p. 117-118).
Volgens Van den
Abeele bestaan er nu zoveel verschillende loges in ons land, dat iedereen wel
ergens zijn weg kan vinden: er zijn theïsten, deïsten, atheïsten; linkse en
rechtse; Vlaamsvoelende en Belgicistische; strenge en soepele; en ga zo maar
door. Het
geheimzinnige zit niet meer in de gebruiken en reglementen, maar
in de zoektocht naar de zin van het bestaan en in de ledenlijsten;
hoewel: niemand (behalve Faucher (5 b), vernoemt zoveel namen
(van nog levende personen) als deze auteur. Van den Abeele’s
boek is in alle geval het spannendste van heel deze serie of anders
gezegd: de auteur toont aan dat men ook over dit onderwerp
met gevoel en gedrevenheid kan vertellen. En menig
onbevooroordeeld lezer zal pas naar het einde toe door hebben
dat hier een katholiek aan het woord is, die met veel begrip en
appreciatie over zijn logebroeders schrijft.
Toch volgde er een
reactie op dit succesvolle boek: bij dezelfde uitgever verscheen De kinderen van de weduwe (10). De titel
verwijst naar de zogenoemde moord op meester Hiram door de Onwetendheid, de
Leugen en de Heerszucht. Een team vrijmetselaars noemt Van den Abeele in dit
boek een redelijk goed gedocumenteerd katholiek auteur (p. 9). Zij vullen het
boek van de profane schrijver aan met hun visie, vooral om de geest en de
verjongende sfeer te laten aanvoelen en het klimaat te laten proeven, dimensies
die bij buitenstaanders ontbreken, omdat ze vruchteloos zoeken naar datgene wat
vrijmetselaars bindt (p. 11-14). In de bibliografie omschrijven ze de boeken
van Dierickx, Huysseune en Van den Abeele als volgt: geschreven door niet-vrijmetselaars,
met alle gebreken vandien, maar waarover profanen niet zullen struikelen. En
dat moeten we bevestigen: wij zijn er inderdaad niet over gestruikeld. Het
onbekende schrijverscollectief vertelt met kennis van zaken, in klare taal en
met overtuiging over de geschiedenis, de evolutie en uitstraling, de relatie
tot de Kerk, de toestand in de Belgische loges, de (eerste) schoolstrijd (ca.
1880), de motieven voor de geheimhouding, de rol van de vrouw; ze weerleggen
ook enkele mythes over hun genootschap. Het boek heeft zowel een
nuttig-informatief als een apologetisch karakter. Het is jammer dat alleen
(indrukwekkende) namen van overleden vrijmetselaars genoemd worden ( p. 153 -
159 ) en dat de auteurs zelfs hun eigen naam niet vermelden. De selectieve
bibliografie lijkt met enige haast samengesteld te zijn: enkele interessante
titels ontbreken, van andere (b.v. Ligou, nr. 5 ) missen we hier de recentste
editie.
Het zwaarste boek
is dat van Leo Apostel (11), logelid van 1952
tot 1983. Ondanks het filosofische karakter, is het toch al aan zijn derde druk
toe. Het is een herwerkte vertaling van een bundel lezingen, die in 1984
verscheen onder de titel Freemasonry. A
philosophical essay. We wijzen even op de
belangrijkste hoofdstukken: het vierde hoofdstuk, de geschiedenis
van de 18de eeuw tot nu, geeft ook de houding weer
tegenover de arbeidersbeweging, tegenover nationale conflicten,
interculturele relaties, vrouwen en kerken. Hoofdstukvijf geeft een
ontleding van de symbolen, de werkplaats (tempel) en de
inwijding in de drie graden (leerling, gezel,
meester). Hoofdstuk zes behandelt psychoanalyse conflict- en
arbeidssociologie, structuralisme en fenomenologie: één voor één
bijzonder moeilijke interpretaties van de Hiram-legende. Zevende
hoofdstuk, wijsgerige verklaringen van de vrijmetselarij: na een stuk
voorgeschiedenis, geeft de auteur de standpunten weer van Lessing
(Verlichting), Herder (Romantiek), Fichte (Wat kan de vrijmetselarij worden en
wat zou ze moeten worden?), Goethe (de koninklijke kunst), Krause (een
sociologisch-speculatieve poging tot synthese van de beschouwende,
activistische, rationalistische en romantische vrijmetselarij), de utopische
socialisten (Proudhon), de Kantianen en Roscoe Poud. Hoofdstuk 8 behandelt de
breuk tussen vrijmetselarij en wijsbegeerte in de 20ste eeuw, en hoofdstuk 9
gaat over vrijmetselarij in de toekomst: problemen, contradicties, voorstellen
tot herbronning.
Apostel is
hier weer wat optimistischer dan in de oorspronkelijke Engelse versie, toen hij
vreesde dat de orde ten dode opgeschreven was. Nu geeft hij ze weer een kans,
mits ze ijverig aan de weg timmert, zichzelf een aggiornamento oplegt, minder
krampachtig-defensief reageert, rekening houdt met zijn suggesties. Enkele
leunen aan bij de opvattingen van Van den Abeele.
We pikken er
hier een aantal uit: geen geheime ledenlijsten, geen geheime
adressen van tempels, lagere lidgelden,
preciesere inwijdingscriteria, toelating van katholieken, betere
vorming van de nieuwe leden, geen tussenkomsten ter bevordering
van carrières, publiekelijk stellingname voor pacifisme,
multiculturele samenleving, economische rechtvaardigheid en tegen
apartheid, doodstraf en levenslange gevangenisstraffen. Het zal nog wel een
tijdje duren vooraleer de logebroeders al deze principes overnemen: sommige
botsen met de reguliere, andere met de irreguliere orde.
Interessant aan de
studie van Apostel is
dat hij enerzijds (na 31 jaar lidmaatschap) de loge door en door kent en er dus
met kennis van zaken over kan vertellen en anderzijds zich toch gedraagt als
een afstandelijk onderzoeker, die, zonder opdringerig te zijn, zijn houding
tegenover en zijn adviezen aan de orde in goed verstaanbare taal formuleert.
Apostel verstrekt
relatief weinig feitenmateriaal: daarvoor moeten we dus bij Van Brabant, Van
den Abeele of de reactie daarop zijn. Apostel beperkt zich
verder tot drie graden (i.p.v. 33 ) en hij maakt geen onderscheid tussen
regulier en niet-erkend. Een geordende bibliografie ontbreekt helaas: je kan
wel wat titels bijeensprokkelen in de vele voetnoten.
Het boek van Karel
Poma (12) weegt wat lichter. Poma beschouwt de (liberale) vrijmetselaars niet
enkel als de stichters van zijn partij, maar ook als redders van de democratie.
Hij noemt grote namen uit het (recente) verleden, de voor- en tegenstanders van
de loge binnen het koningshuis, maar we missen de namen van de huidige bewakers
van ons democratisch erfgoed. En wie uit de ondertitel (Een politieke benadering) meent te mogen afleiden dat Poma zal
antwoorden op de vraag of de logebroeders de politieke macht al dan niet naar
zich toe proberen te halen, wordt helaas niets wijzer. Voor de rest is de stijl
van Poma direct, kort, krachtig, apologetisch, soms offensief.
We sluiten onze
selectie af met het prachtig geïllustreerde album van Erwin Garden, Piet van
Brabant e.a.: we appreciëren het vooral omwille van de unieke hoeveelheid
didactisch materiaal, nl. ruim honderd fotos. Bovendien geven de samenstellers
een heldere kijk op de activiteiten en de organisatie van de Belgische loge(s),
enkele gegevens over de initiatie en over de hogere graden, een beeld van de
toestand in andere landen en de relaties van de orde tot de buitenwereld, o.m.
tot de katholieke kerk. Met hun klare uiteenzetting en met hun rijke collectie
beeldmateriaal richten ze zich zowel tot de leken als tot hun ordebroeders.
Samenvattend kunnen
we concluderen dat Andries van den Abeele, Piet Van Brabant en Erwin Garden
voor de meest informatieve en de meest toegankelijke geschriften gezorgd
hebben. En met de zopas overleden Leo Apostel kunnen we stellen dat er
nog een lange weg afgelegd moet worden eer alle mensen broeders zullen zijn. We
willen deze bijdrage aan hem opdragen.
(1) Michel
DIERICKX,De vrijmetselarij, de grote onbekende, 1717-1967. Een poging tot
inzicht en waardering Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1967 (1ste druk),
1972 (2de druk), 264 blz. (uitverkocht)
(2) Michel
HUYSSEUNE, Vrijmetselarij. Mythe en realiteit Berchem, EPO, 1988, 216 p.; 698
fr. (uitverkocht)
(3) Piet VAN
BRABANT, De Vrijmetselaars, Antwerpen, Hadewijch, 1990 (1 ste druk),1992 (6de
druk), 152 blz., 595 fr.
(4) Piet VAN
BRABANT, Lexicon van de loge. Handboek voor Vrijmetselaars, Antwerpen,
Hadewijch, 1993, 207 blz., 609 fr.
(5a) Daniel LIGOU, Dictionnaire de la
franc-maçonnerie, Paris, Presses Universitaires de France, 1991
(5b) Jean-André FAUCHER, Dictionnaire historique des
francs-maçons, Paris, Perrin, 1988
(6) Gérard GEFEN, Les musiciens et la franc-maçonnerie
, Paris, Librairie Artheme Fayard, 1994, 232 p., 125 Fr.fr.
(7) Luc NEFONTAINE, (a) Eglise et franc-maçonnerie,
Paris, Editions du Chalet, 1991, 160 p., 89 Fr. fr.
(b) La franc-maçonnerie , Paris, Editions du Cerf,
1990
(8) Andries VAN DEN
ABEELE, De kinderen van Hiram. Vrijmetselaars en vrijmetselarij , Brussel,
Roularta, 1991, 319 p., 750 fr. (uitverkocht)
(9) John HAMILL, The Craft. A history of English
Freemasonry, London, Crucible, 1986
(10) (Trigonum
Coronatum), De kinderen van de weduwe. Vrijmetselaars over vrijmetselarij,
Brussel, Roularta, 1992, 246 p., 645 fr.
(11) Leo APOSTEL, Vrijmetselarij. Een wijsgerige benadering, Antwerpen,
Hadewijch, 1992 (1ste druk), 1995 (3de druk), 284 p., 890 fr.
(12) Karel POMA,
Actie Vrijmetselaren. Een politieke benadering van de moderne vrijmetselarij
Brussel, Roularta, 1995, 115 p., 695 fr.
(13) Erwin Piet VAN
BRABANT e.a., Vrijmetselarij in woord en beeld, Antwerpen, Parsifal, 1994, 270
p., 990 fr.
Copyright De Tijd