In 1905 werden in
Frankrijk de banden tussen Kerk en Staat helemaal doorgesneden. Dit was het
gevolg van een zeer lang debat, dat al met de revolutie van 1789 was aangevat.
De Belgische geschiedenis wordt voor een groot stuk eveneens gekenmerkt door
gelijkaardige, levensbeschouwelijke discussies, die echter nooit tot zo een
eindpunt hebben geleid. Met andere woorden: in dit land is de scheiding tussen
Kerk en Staat fictief.
De kern van de hele
kwestie is terug te voeren tot de grondwet van 1831. Bij een eerste lezing
lijkt – en is – dit document revolutionair. In de literatuur wordt de Belgische
grondwet, bekeken in de tijd waar zij tot stand kwam, vaak als de modernste en
meest liberale ter wereld beschouwd. Niet alleen worden de machten gescheiden,
maar wordt er aan de burger een reeks van vrijheden gegarandeerd. Niemand kan
verplicht of verhinderd worden zich bij een vereniging aan te sluiten;
vergaderingen kunnen plaatsvinden zonder dat politie of ambtenaren de zitting
ter controle bijwonen; iedere huisvader heeft het recht zijn kind naar de
school van keuze te sturen of er desnoods zelfs eentje op te richten; de pers
wordt niet gecensureerd; en de godsdienstbeleving is vrij. Vergelijk deze principes
anno 1831 met bijvoorbeeld Oost-Duitsland, waar de meeste van deze vrijheden
tot 1989-’90 helemaal niet bestonden. Nog vandaag zou een hele reeks van
landen, overal ter wereld, gebaat zijn met een vergelijkbare grondwet.
In dit enthousiasme
zou je bijna durven beweren dat de grondwetgever, bij de start van België als
onafhankelijk land, ook Kerk en Staat van elkaar gescheiden zou hebben. Tot op
zekere hoogte klopt deze bewering. De Staat bemoeit zich niet met de Kerk: de
benoeming van bisschoppen of aartsbisschoppen bijvoorbeeld kan uitsluitend
binnen het kerkelijk instituut worden geregeld. De Staat verbindt zich er ook
toe nooit tussenbeide te komen in religieuze aangelegenheden. Deze houding is
op twee manieren te begrijpen: enerzijds wordt hiermee een streep getrokken
onder de samenleving voorafgaand aan de Franse Revolutie, waar Kerk en Staat
volledig in elkaar vervloeiden; anderzijds denkt de grondwetgever dat, wanneer
iedereen zich alleen met zijn eigen zaken zou bemoeien, welvaart, geluk en
vrede voor alle burgers mogelijk is.
Vrij snel komen de
liberalen, die samen met de katholieken de grondwet hadden opgetekend, tot het
besef dat ze door hun partners in de luren zijn gelegd. Geen bemoeienis van
staatswege betekent ook geen controle en geen mogelijkheid tot inperking van
katholieke activiteiten. Typerend hiervoor is de wildgroei van katholieke
scholen en kloosters in de eerste decennia na de onafhankelijkheid, dank zij de
grondwettelijke verenigingsvrijheid. Vervolgens blijkt dat de ambigue houding
tussen Kerk en Staat deze situatie verder bevoordeelt. Toen de liberalen in
1846 voor het eerst in congres samenkomen, en bij die gelegenheid de Liberale
Partij in het leven roepen, bestaat een van de amendementen uit de eis dat het burgerlijk
gezag haar onafhankelijkheid moet behouden. Over de ‘onvoltooide’ scheiding van
Kerk en Staat wordt geen woord gerept.
Pas aan het einde
van de jaren 1850 komt dit op de politieke agenda te staan. De Gentse liberale
jurist en antiklerikale schenenschopper François Laurent kan er niet over
ophouden. En in Brussel was er een andere jurist, Jules Bara, die in deze
bewustwording een cruciale rol speelt.
Bara verdedigt in
1859 zijn rechtendoctoraat aan de ULB. Hierin analyseert hij de grondwet en
concludeert hij dat de scheiding van Kerk en Staat op los zand is gefundeerd.
In feite zijn er slechts twee elementen die de absolute scheiding in de weg staan.
Ten eerste vermeldt de grondwet dat het burgerlijk huwelijk voorrang heeft op
het kerkelijk. In geval van een ‘scheiding’ was deze uitdrukkelijkheid
overbodig geweest; desbetreffend grondwetsartikel speekt trouwens ook de
godsdienstvrijheid tegen. Ten tweede zorgt de Staat – in praktijk: het
Ministerie van Justitie – ervoor dat de ‘cultusbedienaren’ een loon ontvangen. Later
zal de geniale Bara twee keer Minister van Justitie worden; de eerste keer was
hij nog geen 30 jaar. Zijn politiek wordt gekenmerkt door een rabiaat
antiklerikalisme: zo stuurt hij ooit zelfs een keertje de deurwaarder naar de
aartsbisschop, in verband met een discussie over studiebeurzen.
Met Bara kruipen
andere liberalen in de pen om de onvoltooide scheiding van Kerk en Staat aan te
klagen. De Brusselse schepen van onderwijs Ernest Allard gaat nog een stapje
verder. De inmenging van Katholieke Kerk en religie gaat dieper dan op het
eerste gezicht gedacht. Wat met de kerkhoven die in hun geheel door de pastoor worden
gewijd, en waar de vrijzinnigen in een uithoekje begraven worden tussen de
moordenaars en andere verschoppelingen van de maatschappij? Wat met het
onderwijs en de liefdadigheid? Wat met de ‘temporalia van de eredienst’, met
andere woorden: alles wat nodig is om godsdienst te beleven zoals gebouwen,
kazuifels en hosties? Wat dit laatste betreft kwomt er in 1870 een nieuwe wet
op het beheer van de kerkfabrieken. Om een lang verhaal kort te maken: een
kerkfabriek is wettelijk gezien niet in staat om schulden te maken. Gebeurt dat
toch, dan is de gemeente, waaraan de kerkfabriek verbonden is, verplicht om
financieel bij te passen. De gemeente is ook verplicht om de pastoor een woning
aan te bieden.
In de Kamer van
Volksvertegenwoordigers is het Henri Bergé, parlementslid en voorzitter van de vrijdenkers
van La Libre Pensée, die vurige pleidooien houdt voor de volledige scheiding
omdat alleen dan het liberalisme – en die principes van vrijheid en vooruitgang
– zich zouden kunnen ontwikkelen. Maar toch duurt het nog tot de late jaren
1880 alvorens de liberale partijtop eensgezind de scheiding van Kerk en Staat
bovenaan haar prioriteitenlijstje plaatst. Kwatongen beweren dat de liberalen
dat pas deden nadat ze tot het besef waren gekomen dat zij, door de opmars van
de socialisten, in het parlement steeds minder gingen voorstellen.
Het pleidooi
pro-scheiding is nooit echt tot alle liberale lagen doorgedrongen. Er kan zelfs
worden beweerd dat na 1900 dit standpunt een soort van ideologische folklore
werd, vergelijkbaar met de republikeinse ingesteldheid van de socialisten. Er zijn
in die tijd andere hete hangijzers – de uitbreiding van het stemrecht
bijvoorbeeld – die in het politiek discours meer aandacht vragen.
Toch zijn er nog
een paar memorabele uitzonderingen. Eugène Goblet d’Alviella bijvoorbeeld, die
later tijdens de Eerste Wereldoorlog als liberaal minister in de regering van
Nationale Unie wordt opgenomen, pleit in
1904 voor de afschaffing van de uitbetaling van lonen en pensioenen van de
pastoors door de Staat. Tegelijk eist hij ook de afschaffing van alle subsidies
voor de katholieke scholen. Maar Goblet is een uitzondering en de hele kwestie
sterft een stille dood.
Vandaag is de
onvoltooide scheiding tussen Kerk en Staat ook op andere domeinen merkbaar.
Denk daarbij aan de religieuze feestdagen die tegelijk ook wettelijke
verlofdagen zijn. De hoge protocollaire positie van de aartsbisschop. Of het
gebruik van het Te Deum als een quasi-nationale plechtigheid. Blijft de vraag
of het ijveren naar de absolute scheiding inderdaad een nevengedachte is. Is
hier een maatschappelijk draagvlak voor? Maakt het eigenlijk allemaal iets uit?
Vormt de scheiding een fundamenteel onderdeel vormt van de lekenstaat? Is
België immers al lang niet een geseculariseerde natie?
Je kan inderdaad de
vraag stellen of dit pleidooi vandaag opportuun is, in een land dat grotendeels
ontkerkt lijkt. Maar actuele
discussies rond het neutraliteitsprincipe gebieden ons om waakzaam te zijn. Kiezen
voor de volledige scheiding betekent kiezen voor eenduidigheid, zonder
achterpoortjes of interpretatiemogelijkheden. De lekenstaat mag zich niet laten
leiden, noch beïnvloeden, door godsdienstige principes, gebruiken en noden. Godsdienst
dient als een louter privé-aangelegenheid te worden gerespecteerd. Vanuit die
benadering dienen ook de geldstromen vanuit de Staat herbekeken te worden. Precies daarom is het
pleidooi voor een volledige scheiding meer dan enkel folklore.