Alles over vrijmetselarij en genootschappen: geschiedenis, reviews, weblinks.

woensdag 3 november 2010

Lied over Pierre-Théodore Verhaegen


In 1857 wordt België bestuurd door een unionistische regering onder leiding van Pieter De Decker. Het is de opzet van De Decker om een compromiskoers te varen tussen katholieken en liberalen, boven alle partijpolitieke twisten heen. Maar de regering, die in 1855 is aangetreden, lijkt in zowat alle dossiers kant nog wal teraken. Eén van die dossiers behandelt de liefdadige instellingen. Lang vóór er van het OCMW sprake was kon de hulpbehoevende zich tot twee kanalen wenden: de openbare onderstand beheerd door de gemeenten of de privésector. In dit laatste geval kwam je dan bij een katholiek instituut terecht: een wees- of opvangtehuis, een onderwijsinstelling of kostschool en zo meer, vaak verbonden aan het plaatselijk klooster. Zowat ieder Vlaams dorp heeft nog wel één of meerdere restanten van die katholieke instituten op haar grondgebied staan. De Decker tracht via een wetsontwerp onder meer een algemene structuur voor zowel de openbare als de private liefdadigheidssector in het leven te roepen. Maar de liberale hardliners, met de latere regeringsleider Walthère Frère-Orban en Pierre-Théodore Verhaegen op kop, worden door dit wetsontwerp de gordijnen ingejaagd. Frère-Orban noemt het wetsontwerp schamper de Kloosterwet: alleen de kloosters zouden hier wel bij varen en zouden er vooral financieel beter van worden. Einde mei 1857 worden de eerste artikels van het wetsontwerp in de Kamer van Volksvertegenwoordigers gestemd. Buiten het parlement in de Wetstraat staan zowat 2000 liberale sympathisanten de uitslag van de stemming op te wachten. De katholieke kamerleden worden uitgejoegd, de liberale enthousiast toegejuicht. De pauselijke nuntius, zeg maar de ambassadeur van het Vaticaan, die op 28 mei in het parlement aanwezig is, wordt door de menigte uitgescholden. Wat er precies werd geroepen is niet geweten: het was kennelijk voor tijdgenoten te schunnig om te noteren. Daarna gaat de massa doorheen Brussel, stopt aan de kloosters, jezuïetencollege’s, katholieke krantenredacties en hier en daar aan de woning van een volksvertegenwoordiger. Met ketelmuziek en herrie wordt het ongenoegen kenbaar gemaakt, ruiten sneuvelen. En zo gaat het drie dagen lang; het protest breidt zich ook uit naar Antwerpen, Luik en andere steden. Koning Leopold I is woest: hij dreigt ermee desnoods zelf zijn paard van stal te halen en het schorremorrie eens een lesje te leren. Uiteindelijk trekt de regering de stekker uit: het wetsontwerp wordt van de agenda gehaalt, de stemming van alle andere artikelen gaat niet door en de zaak zou nooit meer in het parlement worden behandeld. Een dag later, op 31 mei, wordt echter het klooster van Jemappes, bij Bergen in Henegouwen, bestormd: de kloosterlingen worden buitengedreven en de hele inboedel wordt kort en klein geslagen. Op de binnenkoer brandt een groot vreugdevuur.
Wie is verantwoordelijk? Wie heeft de rellen georganiseerd of wie kan als aanstoker worden aangeduid? Uit de rapporten van politie blijkt dat er van een echte organisatie geen sprake is maar dat de menigte spontaan op straat is gekomen. Maar kwatongen wijzen in de richting van de vrijmetselaarsloges, de denktanken achter de liberale standpunten van Frère-Orban en vooral Verhaegen, stichter van de Université Libre de Bruxelles, leidersfiguur van de Liberale Partij en Grootmeester van het Grootoosten van België.
Over Verhaegen wordt in 1857 onderstaand lied verspreid, door ondergetekende gevonden in de Koninklijke Bibliotheek. Pierlala, een Uilenspiegelachtige figuur, levert commentaar op het gebeuren van mei. Er wordt in het lied ook verwezen naar Eugène Sue, de Franse auteur van ‘Le Juif errant’, een roman waarin vooral de jezuïeten in een zeer slecht licht worden geplaatst. Marnix van Sint-Aldegonde, het archetype van de 16e-eeuwse geus, wordt ook aangehaald. Zowel Sue als Marnix werden in liberale en maçonnieke middens van medio de jaren 1850 bewierrookt omwille van hun verzet tegen het katholicisme.
Hier gaan we!

Te Brussel, by den vryheidsboom, lag Pierlala in’t graf. Op eens ontwaekt, schudt hy van schroom zyn doodenlaken af. Nieuwsgierig kykt hy in de straet, en ziet hoe schroom’lyk het daer gaet. Wa’s dat? Vraegt Pierlala, sasa, wa’s dat? Vraegt Pierlala.
Wel Pier, spreekt hem een deftig man, het gaet er bitter schoon: geheel het framasons gespan, vervloekt en Kerk en Troon. Het woelt en raest, het tiert en muit, en werpt de kloosterglazen uit. Waerom? Vraegt Pierlala.
Door’t valsch geroep van Kloosterwet is’t volk door hen misleid en gansch in rep en roer gezet; Helaes! Geen cent profyt had klooster noch pastoor daervan; ’t was alles voor den armen man. ’t Is spyt! Zegt Pierlala.
Verhaegen, meester-opperbaes van’t framasons gespuis, maekt tegen priesters veel geraes, op kloosters groot gedruis: hy scheldt, hy lastert en hy liegt: zoo is’t dat men het volk bedriegt. ’t Is schand! Zegt Pierlala.
De framason en liberael, met al wat godsdienst heet, verspreidt vergif en leugentael by’t volkje van de straet; ’t eenvoudig volk verblind, verleid, weet niet waerom ’t met steenen smyt. ’t Is zot! Zegt Pierlala.
De godsdienst die de deugd verspreidt aenzien zy als venyn; by hen mag geene liberteit voor Kerk noch klooster zyn. Met lyf en ziel zyn zy verkleefd aan Sue, die veel van’t verken heeft. ’t Is vet! Zegt Pierlala.
Die Sue, de goddeloosste vent, de vlek van’t fransche land, is by Verhaegen een talent, een hoog en groot verstand. Een gouden pen schenkt hy dien man die God en Kerk zoo last’ren kan. Foei! Foei! Zegt Pierlala.
Marnix, een geus en zilverdief, bestool de Liersche kerk: Verhaegen heeft dien Marnix lief, verspreidt zyn kettersch werk, waerin hy lacht met Kerk en God, en alle geest’lykheid bespot. ’t Is boos! Zegt Pierlala.
Van Bergen kwam lest een gespuis, door schurken wel betaeld, viel in Jemmap, met groot gedruis, en werd daer wel onthaeld. Zy toonden daer, die booze liên, dat zy noch kerk noch kluis ontzien. Hoe dat? Zegt Pierlala.
Dit goddeloos en helsch gebroed valt daer het klooster aen, en schreeuwt, en vloekt, en breekt, en woedt, als moest het al vergaen. De meubels worden gansch verbrand, en ook de broeders aengerand. Krapul! Zegt Pierlala.
Zy vielen, als de wolf het lam, d’onnooz’le broeders aen; zy rukten, wierpen z’in de vlam, half dood gestampt, geslaên! De broêrs, die’t arme kind opvoên en niemand eenig letsel doen! ’t Is wreed! Zegt Pierlala.
Maer ach! Wat grover euveldaed bedrytft dit helsch gespuis?! Verbrandt tot asch het kerkgewaed, Maria’s beeld, het kruis!!... ’t verbrandt (te berge ryst my’t haer!) de heilige vaten van’t altaer!!! ’t Is helsch, zegt Pierlala.
Dan zuchtte Pierlala van spyt: o dierbaer belgenland! Uw vryheidsboom zoo lang benyd, was wel en diep geplant! Hy praelde by des konings troon; hy bloeide deftig en zoo schoon! Maer nu! Zegt Pierlala.
Hy die zoo statig het hoofd opbeurt, als vryheidszonne schynt, ach zie! Hoe droevig hy nu treurt, en hoe zyn loof verkwynt! Ach België! Wat hebt gy gedaen! Zal vryheidsboom nog langer staen? Ik vrees! Zegt Pierlala.
Ach België? Wat hebt gy gedaen? Hebt gy uw hoofd gebukt? En neemt gy’t slavenjok nu aen dat Kerk en regt verdrukt? Staet gy aen framasons zoo laf uw’ godsdienst en uw’ vryheid af? Neen, nooit! Zegt Pierlala.
Komt, schaert u dan rond dezen boom; zweert trouw aen troon en kerk; ontrukt u aen den slaventoom, en blyft door eendragt sterk. Dan bloeit de vryheidsboom weêr schoon tot heil van België, Kerk en Troon. Vaerwel! Zegt Pierlala, sasa, vaerwel! Zegt Pierlala.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten