In januari 2019
verdwijnen de OCMW’s en wordt hun werking geïncorporeerd in de
gemeentebesturen. Deze intentie staat vermeld in het Vlaams regeerakkoord en is
afgelopen vrijdag door de conceptnota van Vlaams Minister van Binnenlands
Bestuur Liesbeth Homans geconcretiseerd. Vandaag bestaat het Openbaar Centrum
voor Maatschappelijk Welzijn in elke Belgische gemeente en houdt zij zich met
specifieke sociale dossiers bezig. Na iedere gemeenteraadsverkiezing wordt ook
de raad voor maatschappelijk welzijn voor zes jaar samengesteld, vanuit de nieuwe
gemeenteraad, en met dezelfde politieke verhoudingen. Zo een raad voor
maatschappelijk welzijn kan tussen de 9 en 15 leden tellen. Daarnaast is er een
Vast Bureau, dat optreedt als dagelijks bestuur van het OCMW, en een beetje
vergelijkbaar is met het College van Burgemeester en Schepenen. Ook heeft het
OCMW een aparte administratie.
De historische
achtergrond van het OCMW is vrij complex. De huidige werking is er gekomen met
de wet van 1976, helemaal in de lijn van de grote golf van gemeentefusies in
datzelfde jaar. Sindsdien werd vooral het institutioneel gegeven verfijnd. Zo
werd de OCMW-voorzitter vanaf 2006 als schepen opgenomen in het college, en
vallen haar bevoegdheden onder Vlaanderen sinds de Vijfde Staatshervorming. Hier en daar zijn er nog wat linken overgebleven via de Nieuwe Gemeentewet en andere, federale bevoegdheden. Concreet kunnen Vlaanderen en het Waals Gewest wel een heel verschillend beleid ten aanzien van de OCMW's voeren. En dan hebben we het nog niet
over de OCMW’s van de faciliteitengemeenten, waar nog andere regels gelden. Zo
worden de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn in de zes gemeenten
rond Brussel en in Voeren en Komen-Waasten rechtstreeks door de kiezer
verkozen.
Om het waarom van
het OCMW te kunnen begrijpen moeten we een heel eind terug in de geschiedenis. Eigenlijk
is de kernopdracht altijd hetzelfde gebleven: hulp bieden aan zij die het nodig
hebben. Er is wel een groot verschil. Vandaag is hulp bieden niet meer gebaseerd
op willekeur en goede bedoelingen, maar wel op een beredeneerd beleid.
In het verleden
was dat anders. Liefdadigheid werd gezien als de christelijke opdracht bij
uitstek. Er waren nu eenmaal armen, aan wie weliswaar het paradijs was beloofd,
maar die in afwachting daarvan moesten terugvallen op de goodwill van de rest
van de bevolking. In de praktijk hielden kloosters zich al eeuwen bezig met
liefdadigheid. Vanaf de 17e eeuw kwamen daar ook nog de armenkamers
bij – burgerlijke initiatieven, die grotendeels los stonden van kerkelijke
invloeden. Van een echte structuur was nooit sprake. Tijdens de Franse
Revolutie werd aan deze praktijk van willekeur een einde gesteld. Of beter
gezegd: dat was toch de bedoeling. De Franse revolutionairen liepen niet meteen
hoog op met de katholieke machtsstructuren, die vaak letterlijk werden
gesloopt. Vooral de kloosterorden en congregaties waren symptomatisch voor wat
het ‘Ancien régime’ werd genoemd. En dus moesten die zich ook niet meer
bezighouden met armenzorg en liefdadigheid. De werking van de kloosters werd
trouwens grotendeels onmogelijk gemaakt door de decreten van 15 fructidor iv (1 september 1796) en 5 frimaire v (25 november 1796). Armenzorg was nu ten
volle een opdracht van de
Franse Staat. In 1796 worden daarom de ‘bureaux des bienfaisance’ en de ‘commissions
des hospices civiles’ opgericht. De taak van deze ‘weldadigheidsburelen’ en
‘besturen van de burgerlijke godshuizen’ werd vastgelegd in de decreten van 16
vendémiaire en 7 frimaire v (7
oktober en 27 november 1796). Weldadigheidsburelen organiseerden thuishulp;
burgerlijke godshuizen waren er voor hulpbehoevenden die speciale zorgen nodig
hadden zoals zieken, bejaarden en wezen. Ook vluchthuizen, ‘weldadigheidsscholen’
(het verbeteringsgesticht van vroeger) en bergen van barmhartigheid werden door
de Staat ingericht. Dit alles vormde de openbare onderstand. Het bestuur van de
weldadigheidsburelen en burgerlijke godshuizen werd benoemd door de
gemeenteraad. Beide instanties kregen ook rechtspersoonlijkheid, wat wel nodig
was om bijvoorbeeld schenkingen in ontvangst te kunnen nemen. Naar de letter
van de wet kon een individu enkel maar zijn geld aan een goed doel schenken
indien hij zich daarbij wendde tot bijvoorbeeld het plaatselijk
weldadigheidsbureau. Indien de schenker liever zijn geld aan het klooster gaf,
was dat in principe juridisch niet mogelijk – precies omdat de kloosters geen
rechtspersonen waren.
De Franse wetgeving
wordt ingevoerd in de Nederlanden die dan onderdeel uitmaken van Frankrijk. Na
Waterloo vormen de Nederlanden een nieuw, verenigd koninkrijk. In 1830 mislukt
het experiment en gaan de Zuidelijke Nederlanden, als België, onafhankelijk
verder. De Belgische wetgeving neemt grote stukken van de Franse wetgeving
over. Zowat het hele Belgisch Burgerlijk Wetboek is zowat letterlijk van het
Franse origineel gekopieerd. En ook de decreten van 1796 blijven in voege. Bepaalde aspecten wat de werking van de openbare onderstand betreft worden ook opgenomen in de Gemeentewet van 1836.
Maar er ontstaat dubbelzinnigheid. De Grondwet van 1831 schrijft heel duidelijk cultusvrijheid en verenigingsvrijheid voor. Met andere woorden: indien een vereniging van paters of nonnen beslist om een klooster op te richten, en dat klooster zich te laten bezighouden met bijvoorbeeld liefdadigheid, dan kan daar niemand eigenlijk iets juridisch tegen in brengen. Groot probleem: volgens de Grondwet mag iedereen behoren tot een vereniging of er eentje oprichten, en die een heel specifieke opdracht geven, maar stricto senso is er geen juridische consequentie. Met andere woorden: het is niet omdat je een vereniging opricht dat deze ook een rechtspersoon is. Daartoe bestaat er op dat moment geen enkele juridische mogelijkheid. De liberalen hebben dit altijd tegengehouden omdat ze niet wensten dat al die kloosters, die vanaf 1831 als paddenstoelen uit de grond schoten, een patrimonium zouden kunnen opbouwen dat voor eeuwig en altijd onttrokken was aan het privé-bezit. Wie zijn geld of bezittingen aan het klooster geeft is het immers voor altijd kwijt.
Maar er ontstaat dubbelzinnigheid. De Grondwet van 1831 schrijft heel duidelijk cultusvrijheid en verenigingsvrijheid voor. Met andere woorden: indien een vereniging van paters of nonnen beslist om een klooster op te richten, en dat klooster zich te laten bezighouden met bijvoorbeeld liefdadigheid, dan kan daar niemand eigenlijk iets juridisch tegen in brengen. Groot probleem: volgens de Grondwet mag iedereen behoren tot een vereniging of er eentje oprichten, en die een heel specifieke opdracht geven, maar stricto senso is er geen juridische consequentie. Met andere woorden: het is niet omdat je een vereniging opricht dat deze ook een rechtspersoon is. Daartoe bestaat er op dat moment geen enkele juridische mogelijkheid. De liberalen hebben dit altijd tegengehouden omdat ze niet wensten dat al die kloosters, die vanaf 1831 als paddenstoelen uit de grond schoten, een patrimonium zouden kunnen opbouwen dat voor eeuwig en altijd onttrokken was aan het privé-bezit. Wie zijn geld of bezittingen aan het klooster geeft is het immers voor altijd kwijt.
Ander probleem: al die
kloosters zijn bijzonder bedrijvig in liefdadige werken. Wie hulpbehoevend is
laat zich verzorgen door de gasthuiszusters, of de stuurt zijn kinderen naar de
scholen die gerund worden door de broeders van liefde. De weldadigheidsburelen
en burgerlijke godshuizen slagen er niet in om hun opdracht ten volle uit te
voeren. Klein voorbeeld: vanaf 1848 is iedere Belgische gemeente – een kleine
2600 dorpen en steden dus – verplicht om een eigen weldadigheidsbureel en
commissie van burgerlijke godshuizen in het leven te roepen. In de praktijk
gebeurt dit niet, vaak om praktische redenen. Zo heeft uiteindelijk maar 1
gemeente op 3 zo een instanties. Dus springen de kloosters en hun
privé-instellingen van liefdadigheid in het gat.
De liberalen
opiniemakers en bewindvoerders deden verschillende pogingen om de kloosters
buitenspel te zetten, daarbij gesteund door allerhande machinaties in de loges. Jarenlang werd er in de werkplaatsen gesproken over alle mogelijke methoden om de 'kort- en langgerokje jezuïeten' het leven zuur te maken. Tal van publicaties werden geschreven en meerdere wetgevende initiatieven werden
genomen door liberale boegbeelden zoals Waltère Frère-Orban, Pierre-Théodore
Verhaegen, Jules Bara, Paul Janson en Eugène Goblet d’Alviella. Maar
tevergeefs. Verbieden kan niet, want dat is ongrondwettelijk. Je kon wel de
wetten zodanig aanpassen, en zo strikt maken, dat de praktische werking werd bemoeilijkt. Bijvoorbeeld: indien iemand zijn testament opmaakte ten voordele
van de goede werken gedaan door het klooster, dan zou de overheid voorkomen dat
het testament werd uitgevoerd. Maar of dit ook in de praktijk gebeurde was een
andere zaak.
Naar het einde van de
19e eeuw toe veranderde de visie aan zowel katholieke als liberale
zijde wat betreft liefdadigheid. De nadruk verschoof langzaam naar preventie.
Dat was ook wel nodig, want de gangbare praktijk had de opmars van het
pauperisme op geen enkele manier kunnen tegenhouden. En als er al iets aan de
bestrijding van armoede werd gedaan, dan gebeurde dat het meest effectief
vanuit het privé-initiatief. Door de kloosters bijvoorbeeld. Maar evengoed door
niet uitgesproken katholieke verenigingen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam zowat alle hulpbedeling op de schouders van een privé-intitiatief, het Nationaal Hulp- en Voedingscomité. En al die instanties hadden allemaal
patrimonium – want anders konden ze maar moeilijk de hulpbehoevenden helpen –
zonder enige juridische structuur. Dat veranderde pas met de vzw-wet van 1921, die er gekomen was op initiatief van socialistisch Justitieminister Emile Vandervelde. In ruil garandeerden de katholieken het volledige stakingsrecht, en was iedereen het erover eens dat de vakbonden met rust gelaten werden.
De verenigingen konden zich nu een vzw noemen, kregen rechtspersoonlijkheid en in ruil had de overheid inzage in de boekhouding. En dat is onder meer de reden waarom bijvoorbeeld het Onze-Lieve-Vrouwziekenhuis van Aalst een vzw-statuut heeft, met zwartzusters-augustinessen in het bestuur.
De verenigingen konden zich nu een vzw noemen, kregen rechtspersoonlijkheid en in ruil had de overheid inzage in de boekhouding. En dat is onder meer de reden waarom bijvoorbeeld het Onze-Lieve-Vrouwziekenhuis van Aalst een vzw-statuut heeft, met zwartzusters-augustinessen in het bestuur.
Om de parallelle
circuits tussen openbare en private onderstand gelijk te schakelen werden in
1925 de commissies van openbare onderstand opgericht of COO’s, ter vervanging van de weldadigheidsburelen en burgerlijke godshuizen, waarvan de werking volledig achterhaald was. In iedere
gemeente moest er eentje zijjn. En hieruit zijn dan in 1976 de OCMW’s
voorgekomen.