In De Morgen van 22 december 2012 verscheen een uitgebreid interview met de nu 91-jarige dichter, essayist en architect Albert Bontridder. Naar het van het gesprek toe gaat het even over het belang van de vrijmetselarij in het leven en werk van Bontridder, die sinds 1981 lid is van de Brusselse GOB-werkplaats Balder. Zijn specifiek maçonniek geïnspireerde poëzie en beschouwingen - in de vorm van bouwstukken - werden in 2005 door de maçonnieke uitgeverij Fonds Marcel Hofmans gepubliceerd in de bundel Zeven jaar en meer.
Albert Bontridder schrijft een van de beste bundels van 2012
'Mijn poëzie werd niet altijd gewaardeerd. In 1966 werd ik uitgefloten tijdens de manifestatie 'Poëzie in het paleis''
Met zijn literaire tijdschrift 'Tijd en Mens' (1949-1955) schreef bezieler Jan Walravens geschiedenis. Dat was uiteraard ook de verdienste van medewerkers als Claus en Boon. Een gesprek met een van de laatste overlevenden, Albert Bontridder (91).
Zijn bundels Hoog water (1951), Poésie se brise (1952) en Dood hout (1955) behoren tot het beste dat de experimentele generatie heeft voortgebracht, omdat zijn poëzie een fascinerende mengvorm van autonomie en engagement laat zien. Albert Bontridder, die ook een belangrijk architect is, is nu 91, maar zijn poëzieaders zijn niet dichtgeslibd. Er verscheen net een nieuwe bundel van hem, Wonen in de vloed. Het werd een van de beste Vlaamse poëziebundels van dit jaar. "Het is al een relatief oude bundel. Ik heb de gedichten meer dan tien jaar geleden geschreven. Daarvoor schreef ik De tuinen van Naxos, dat in 2004 verscheen (bibliofiel, bij Druksel in Gent, PDE). Het is erg jammer dat het grootste deel van mijn poëzie niet bekend is. In 1973 verschenen de gedichten die tussen 1942 en 1972 ontstonden in een verzamelbundel. Maar nadien heb ik natuurlijk niet stilgezeten."
Hoe komt het dat u een hele tijd lang zogoed als vergeten bent geraakt? Had dat met het veranderde poëzieklimaat te maken?
"Ik kan daar moeilijk op antwoorden. Maar ik heb veel samengewerkt met collega-dichter Marcel Wauters. In 1975 hebben we twee bundels gepubliceerd: Voor een waterdruppel en Vingerknippen voor een vlinder. En in 1990 volgde Groeten van Mijnheer en Mevrouw Ledepop. De gedichten in die bundels zijn gebaseerd op Wauters' tekeningen. Het zijn bibliofiele uitgaven. En dus werden ze niet opgemerkt, al vond Wauters het mijn beste werk. "Ik heb Wauters via Jan Walravens ontmoet. Hem heb ik al in 1933 leren kennen, toen hij dertien was en ik twaalf. We zaten samen in de klas in het atheneum van Anderlecht. Hij had op die leeftijd al een idee voor een tijdschrift. Jan was erg gedreven. Hij wou dat ik poëzie zou schrijven. Ik zag het als een oefening, die ik samen met Jan deed. We probeerden verschillende stijlen en genres uit. Want we schreven zowel poëzie als proza. Ik oefende me in bondigheid: met een minimum van woorden het maximale aan waarachtigheid proberen op te roepen. "Ik was erg intens bevriend met Jan Walravens. We waren een soort tweeling. Ik gloeide ervan. Hij was erg intelligent, maar ik kon met hem concurreren en dat kon hij niet goed verdragen. Hij wou de eerste van de klas zijn. Walravens heeft mij trouwens gekwetst toen hij gedichten van mij naar Boon stuurde, zonder te vermelden dat ik er de auteur van was, omdat hij wou weten wat die ervan vond. Walravens wou mijn gedichten opnemen in Tijd en Mens, dat hij in 1949 opgericht had. Dat beschouwde ik toen toch als een soort wantrouwen tegenover mijn werk. Gelukkig apprecieerde Boon mijn poëzie, net als zijn vrienden Ben Cami en Marcel Wauters. Met Wauters ben ik dan mettertijd bevriend geraakt. Maar het klopt dat mijn poëzie niet altijd gewaardeerd werd. In 1966 werd ik uitgefloten tijdens de manifestatie 'Poëzie in het paleis'."
Was dat omdat men uw poëzie toen te filosofisch geïnspireerd vond?
"Waarschijnlijk. Nochtans zit er een duidelijk engagement in de bundel Dood hout, die onder andere gaat over de executie van een zwarte man die een blanke vrouw verkracht had. Ik bekijk deze zaak vanuit de verschillende standpunten, zonder te veroordelen. Ik laat drie stemmen aan het woord: de zwarte man, de vrouw en de menigte."
In welke mate heeft het surrealisme een stempel gedrukt op uw vroege poëzie?
"De bundel Poésie interrompue van Paul Eluard heeft me sterk beïnvloed: poëzie zonder begin en einde, waarin hij alles over het menselijke handelen probeerde te vatten. Maar dat schrijven van die langere gedichten gaf ik op. Poëzie moet sindsdien een object op zichzelf zijn en een begin, een midden en een einde hebben. Maar dat is niet gemakkelijk. Want ik heb van 'het gebroken woord' mijn ideologie gemaakt. De titel van een van mijn eerste bundels, Poésie se brise, verwijst ernaar. De surrealistische metafoor domineerde mijn vroege werk, al gaf ik er mij toen niet echt rekenschap van."
In uw vroege werk zijn ook sporen te vinden van de Franse dichter-filosoof Georges Bataille, die schreef over de verbanden tussen erotiek, geweld en dood.
"Dat is zo. Maar in een prozatekst van mij uit 1936, 'De oproerling Guido', gebruikte ik die elementen al, omdat ik gefascineerd was door 'de overtreding'. En die tekst dateert van voor mijn kennismaking met het werk van Bataille. Toen ik het een jaar na de Tweede Wereldoorlog las, herkende ik veel. In mijn bundel Hoog water uit 1952 citeerde ik dan een belangrijk inzicht van Bataille: 'Le génie poétique n'est pas le don verbal, c'est la divination des ruïnes secrètement attendues.' Bataille vond de ruïne als ruïne belangrijk. Maar ik heb een positievere visie. Ik wil ontsnappen aan de verstening van de woorden, om de communicatie te herstellen."
Bataille was gefascineerd door de transgressie. Is uw poëzie ook een vorm van transgressie, omdat ze de grenzen van de conventionele poëzie doorbreekt?
"Transgressie is bij Bataille een soort agressie. Ik wilde in mijn poëzie de transgressie eerder begrijpen. Ik probeer eerder op te bouwen. Zoals Boon zei: 'Ook de afbreker bouwt op.' Ik wou het versteende overstijgen om tot het weten te komen."
Uit uw gedichten blijkt dat poëzie en de werkelijkheid voor u altijd sterk op elkaar betrokken zijn geweest. Zo staat Jan Palach, de student die zich in 1969 in brand stak uit protest tegen de bezetting van het Tsjecho-Slowakije, centraal in uw bundel Zelfverbranding uit 1971.
"Mijn vrouw is een Praagse. We waren dus sterk begaan met die opstand. Maar volgens mij heeft poëzie altijd betrekking op de realiteit. Ik heb altijd geprobeerd om mij als dichter aan iets reëels vast te klampen. Dat konden ook tekeningen zijn, zoals in de samenwerking met Marcel Wauters."
Misschien is dat een verband tussen uw werk als dichter en als architect: een architect vertrekt ook van een concrete situatie.
"Dat klopt. Meestal heeft de vrouw een idee over hoe het huis eruit moet zien. Je moet ook rekening houden met de grond en met het licht. Het is altijd een lange zoektocht."
Niet alleen uw poëzie, maar ook uw architecturale ontwerpen stuitten op weerstand.
"Dat is zo. Ik volgde de visie van architect Jacques Dupuis. Hij trok de rechte hoek van een ruimte open, waardoor er meer mogelijkheden waren. Zo kon je de woning aanpassen aan het terrein. Omdat ook ik dat principe hanteerde, noemde men mij een crimineel van de architectuur. Voor mij heeft wonen te maken met poëzie. Zoals Hölderlin het beschrijft: 'Dichterlijk woont de mens op de aarde'. Voor mij gaat het om een vorm van intimiteit creëren."
Uw nieuwe bundel Wonen in de vloed heeft met dat onstelpbare verlangen te maken. Mag ik in de titel ook een erotische connotatie lezen?
'Ik vind dat het woord 'erotisch' onrecht doet aan iets dat zo uitzonderlijk is en dat bestemd is om het sterven te overstijgen. Bataille omschrijft erotiek als la chance: door de evolutie is er een verschil tussen man en vrouw ontstaan. En dat maakt alles mogelijk. Mijn recentste bundel, die nog in de lade ligt, heet trouwens Zij is het raadsel."
U gebruikt architecturale ontwerpen, zoals de huizen van de schrijver Malaparte of van de filosoof Wittgenstein, als uitgangspunt om over wonen te reflecteren.
"Ik probeer het fundament van de dingen tot uiting te brengen, bijvoorbeeld door de fascinatie voor de cirkel en het vierkant bij Malevitsj. Ik gebruik die ontwerpen als referenties om uit te drukken dat niet de architectuur an sich belangrijk is, datgene waartegen men letterlijk aankijkt, maar wel het wonen, de communicatie in het huis met elkaar en met de buitenwereld."
In het gedicht 'Hoe kan' beschrijft u het labyrint als 'paragon van gesluierde vrijheid'. Vrijheid is essentieel in uw werk.
"Dat is zo. Maar ik heb mettertijd begrepen dat vrijheid geen fundamentele waarde is."
Hoe belangrijk is de vrijmetselarij voor uw werk?
"De vrijmetselarij is essentieel. Het belang ervan zit in deze prachtige uitdrukking: 'Zonder de vrijmetselarij moeten broeders op eeuwige afstand van elkaar blijven.' Zo ervaar ik het ook. Verbondenheid is erg belangrijk voor mij."
Wat is schrijven voor u? 'De ruimte vrijmaken / voor het nieuwe en het nooit geziene', zoals het in het gedicht 'Suprematisme' luidt?
"Ik beschouw schrijven als proberen. Het is een soort stamelen in een schuiloord, zonder de betrachting er iets definitiefs van te maken. Het gaat om formuleringen die voor herziening vatbaar zijn. Je kunt er Darwin bij halen. Op dat gebied ben ik een evolutionist."
© 2012 De Persgroep Publishing
Geen opmerkingen:
Een reactie posten