Toen ondergetekende in zijn studentenjaren zat begaf deze zich minstens een keer per twee weken naar Bozar (dat toen nog gewoon het Paleis voor Schone Kunsten heette), de Koningin Elisabethzaal of DeSingel. Trouw van ieder concert een programmaboekje bijhoudend levert dat twee enorm zware verhuisdozen op die nu op mijn zolder liggen. Grote namen en orkesten konden niet langskomen zonder dat ik ergens op een goedkope plaats in de zaal aanwezig was: Bernard Haitink die Mahler 9 dirigeerde met de London Philharmonic; John Eliot Gardiner die Don Juan en de Enigma Variations deed met de Wiener Philharmoniker en een andere keer Janacek’s Sinfonietta met The National Youth Orchestra of Great Britain; sir Georg Solti die een laatste keer in Brussel verscheen, toen met Bruckners vierde symfonie, uitgevoerd door de London Symphony; Ivan Fischer met een onvergetelijke concertante Blauwbaards Burcht; Simon Rattle, Kurt Masur, Lorin Maazel (Zarathustra – uiteraard!), Riccardo Chailly, en natuurlijk mijn grote idolen Pierre Boulez, Esa-Pekka Salonen en Valery Gergiev. Sinds ik een schande oproepend burgerlijk bestaan leidt – lees: getrouwd, kinderen, huis op woonkrediet, gezinswagen op de oprit – zijn mijn concertbezoeken tot een uiterste zeldzaamheid gereduceerd. Die keren dat ik ga luisteren zijn dus, misschien nog meer dan vroeger, momenten om echt heel lang naar uit te kijken.
Enkele dagen geleden geraakte ik op die manier in DeSingel, waar Sigiswald Kuijken met La Petite Bande een volledig Mozart-programma bracht. Tien jaar geleden zou ik nooit uitsluitend op Mozart afstappen. Zijn opera’s waren iets anders: Don Giovanni was een van de eerste opera’s die ik als 16-jarige, zonder dat iemand mij daartoe gebracht had, ging bekijken. Eigenlijk probeer ik altijd om de Mozarts mee te pikken die in de Belgische operahuizen worden opgevoerd: ik zou uren kunnen bezig zijn over het theater van de drie Da Ponte’s, of de dubbelzinnigheid van Zauberflöte, of de moderniteit van Entführung. Maar in DeSingel was er louter instrumentaal werk: de 39e en 41e symfonie en het 26e pianoconcerto. De laatste maanden ben ik veel met Mozarts laatste drie symfonieën bezig geweest: de opnames die ik heb zijn, bij wijze van spreken, grijsgedraaid. Hoe ouder ik word, hoe meer ik trouwens met Mozart – en ook met Haydn – bezig ben. Iets onverklaarbaars trekt mij daartoe aan. Ik trap een open deur in wanneer ik verwijs naar Mozart’s logelidmaatschap. Er bestaat een beroemd schilderij waarop een laat-18e eeuwse logebijeenkomst in Wenen staat afgebeeld. Ik gebruik de afbeelding nu en dan eens op een voordracht. Rechts in de benedenhoek zit Mozart. Correctie: zou Mozart zitten. De figuur lijkt in elk geval enorm op hem, maar of het hem daadwerkelijk is kan niet met zekerheid worden gezegd. Ik dank de inleider van het concert in DeSingel om mij op deze nuance attent te maken. Ik heb trouwens ook altijd het verhaal gehoord dat naast Mozart Emmanuel Schikaneder, librettist van Zauberflöte, zou zitten. Beiden hebben om de hals een winkelhaak, symbool van het Achtbare Meesterschap. Hoe dan ook zit Zauberflöte vol met maçonnieke verwijzingen, en zijn er nog een hele hoop andere referenties aanwezig waar wel wat meer voorkennis voor nodig is om ze juist te kunnen plaatsen.
Mozart was in de laatste jaren van zijn leven op muzikaal vlak veel met vrijmetselarij bezig. Speciaal voor de loge gecomponeerde muziek ontstond in die periode, en ook de beide symfonieën zouden maçonniek geïnspireerd zijn. De 41e opent met drie akkoorden, verwijzend naar zwaar symbolisch geladen ‘3’ in vrijmetselarij. De laatste seconden van de symfonie doen trouwens ook heel veel denken aan het slot van de eerste akte van Zauberflöte – beide fragmenten staan trouwens ook in dezelfde toonaard. Het gebruik van bepaalde toonaarden moet ook als geen toeval worden beschouwd. Wanneer Mozart in mi b-groot componeert verwijst hij naar vrijmetselarij; Do-groot en do-klein refereren respectievelijk naar licht en duisternis. Losstaand daarvan is de 41e symfonie het meest perfecte orkestwerk uit de ‘klassieke muziek’ vóór 1789. Alles leidt naar de finale waardoor het werk proto-romantisch wordt. De populaire bijnaam ‘Jupiter’ werd pas lang na Mozart eraan gegeven, maar illustreert de grootsheid van het werk. Ook de beide voorafgaande symfonieën werden in dezelfde periode – 1785 – gecomponeerd en vormen eigenlijk een drieluik. Het concert opende met de 39e, door La Petite Bande op authentieke wijze gebracht. Een klein orkest dus: weinig strijkers (slechts 5 eerste violen en 2 bassen), telkens 1 fluit, bassethoorn of klarinet en hobo, trompetten zonder ventielen en barokpauken. Deze zijn heel wat kleiner dan de ‘romantische’ pauken – je zou ze haast wat oneerbiedig het kindermodel kunnen noemen. Dirigent Kuijken heeft naam en faam gemaakt met deze authentieke uitvoeringswijze, die het best aansluit bij Mozart’s oorspronkelijke opvattingen. Toch zijn er grenzen. Indien het echt authentiek zou zijn zou je dit orkest met dit repertoire niet in een grote concertzaal mogen verwachten, maar wel in een bescheiden salon, met niet al te veel toeschouwers. Qua kracht en volume lukte dit nog wel: vooral in de fantastische finale liet Kuijken het orkest een paar prachtige akkoorden maken. Maar de klanken bleven vaak op het podium hangen zodat je niet altijd ten volle het hele plaatje kon horen. Problematischer was het pianoconcert, gebracht door een niet echt geïnspireerde Luc De Vos. Het is interessant te weten dat nummer 26, nicknamed ‘Kroningsconcert’, maar in de kern van Mozart zelf is. De melodielijn is volledig teruggevonden, maar voor de pianopartij enkel maar de rechterhand, en voor het orkest alleen maar voor de strijkers. Er zijn geen kadenzen, en de uitvoerders moeten zelf maar zien welke akkoorden de andere orkestleden mogen produceren. Kuijken nam intussen plaats als eerste violist waaruit hij dan de (beperkte) orkestbegeleiding aanvoerde. De keuze van een pianoforte, die geen pedalen heeft (die authentieke uitvoeringspraktijk, weet u wel), kwam de verstaanbaarheid zeker niet ten goede. Een heel eerste deel heb ik, vanaf de 10e rij, serieuze moeite moeten doen om een totaalklank te kunnen horen. De pianoforte – opnieuw een kindermodel – ging in de tutti-passages volledig verloren. Lees: je hoorde er niets van. Maar ook in de solomomenten was de afstand tussen het orkestvolume, dat zeker niet de full monty deed, en het volume van de solist te groot. De grenzen van de authentieke uitvoeringspraktijk waren hiermee overschreden. Ofwel kies je voor deze formule in een kleine zaal ofwel voor een ‘modern’ orkest en piano in deze ruimte. Het 26e pianoconcerto is trouwens maar een saaie bedoening, authentiek uitgevoerd of niet.
Na de pauze volgde de 41e. Net zoals in de 39e opnieuw veel slordigheden, inzetten die de mist ingaan (het menuet was een ramp), koper dat ernaast zit (wat hun vergeven is wegens ontbreken van ventielen) en zo meer. Het tweede deel was enkele seconden bezig toen een eerste viool zijn snaar brak. De rest van het deel kon het publiek volgen hoe je een snaar vervangt en die al krakend aanspant. De uitgevoerde muziek vervalde daardoor tot sfeerschepper. De geweldige finale, waar ook hier weer Kuijken duidelijk blijk van visie laat gelden, leidde naar een dubbele fuga waar Mozart al zijn thema’s op elkaar stapelde om, binnen de duur van slechts enkele seconden, van georganiseerde chaos terug tot orde te komen. In deze uitvoering was de chaos zeker aanwezig. Het publiek applaudiseerde beleefd; de tent werd zeker niet afgebroken van enthousiasme. Middelmatige uitvoering van een subliem werk, afsluiter van een middelmatig concert.
W.A. Mozart: Symphonie nr.39 – Pianoconcerto nr.26 ‘Kroningsconcert’ – Symphonie nr.41 ‘Jupiter’. La Petite Bande, Luc De Vos (piano), Sigiswald Kuijken (dirigent). Gehoord in De Singel, Antwerpen, op woensdag 16 februari 2011. Programmaboekje hier.
De finale van de 41e - English Chamber Orchestra - Jeffrey Tate:
Geen opmerkingen:
Een reactie posten