Mijn dagelijkse treinrit van woon- naar werkplaats biedt tijd en gelegenheid mij te verdiepen in filosofische en historisch zwaarwichtige standaardwerken. En laat Guido Gezelle, katholiek vrijmetselaar nu net niet in één van beider categorieën thuishoren! Nu ja, desbetreffend boek van Rem Reniers is niet meteen een jonge en frisse verschijning onder de leeslamp. De eerste versie verscheen in 1973 en in bibliotheekcatalogussen heb ik ook referenties naar latere edities teruggevonden. Het gaat hierbij dus om een boek dat toch wel enige verkoopswaarde had en door zijn zinneprikkelende titel de interesse van menig maçonnoloog bij de kraag weet te vatten. Ik heb het net voor de eerste keer gelezen en moet toegeven dat ik enige nieuwsgierigheid had voor dit boek dat toch grotendeels afwezig blijft op de boekenplank van menig ernstig maçonniek onderzoeker – althans van diegenen die zich daadwerkelijk “ernstig” noemen. Want hier knelt het schoentje even hard alsof je een maat 39 aan jouw 43 wilt wurmen. Immers, Brugs priester-dichter Guido Gezelle (1830-1899) kan op het eerste zicht maar moeilijk aan vrijmetselarij worden gekoppeld. Van de man in kwestie herinner ik mij vaag een aantal gedichten die onze leraar Nederlands in het College aan ons te lezen gaf, met de onvermijdbare dubbelzinnige ondertoon die “Dien Avond en die Rooze” met zich meedroeg. Als volleerd literair analfabeet kan je mij niet warmkrijgen voor andere poëtische of prozaïsche woordspinsels: mijn kennis van Gezelle blijft dus beperkt tot deze algemeenheden – en het feit dat hij op de oude briefjes van 1000 frank stond. Het was precies die dubbelzinnigheid in leven en werk van Gezelle die Rem Reniers aansprak om de man vanuit een andere invalshoek te bekijken. Reniers zou, ware hij niet naar het Eeuwige Oosten vertrokken, nu een eeuwling zijn. Doctor Germaanse Filologie, grondlegger van de Oudstudentenbond van de VUB, vrijmetselaar en Gezelleliefhebber Reniers haalt in dit boek de maçonnieke connectie van de Bruggeling aan. Je zoekt als lezer – en vooral als wetenschapper gespecialiseerd in het onderwerp – echter 200 pagina’s lang tevergeefs naar bewijsmateriaal hiervoor. Maar volgens de auteur zijn voor de stelling dat Guido Gezelle vrijmetselaar was meerdere argumenten aan te halen. Gezelle schrijft gedichten over Licht, Waarheid en Broederschap – zijn dat geen maçonnieke symbolen (zie vanaf pagina 23)? Gezelle schrijft zijn contacten aan met “Broeders” – doen de vrijmetselaars dat ook niet (p.82)? De paus doet dat trouwens ook in al zijn encyclieken, dus wat valt daar uit te concluderen? Gezelle is lid van “geheime genootschappen” zoals de Confraternity en de Veurnese Sint-Lutgardisgilde – zie je al de link met de loges? En tenslotte: Gezelle onderschrijft sommige van zijn brieven met vijf puntjes – de verwijzing naar de maçonnieke drie puntjes ligt er vingerdik op. Alleen dacht ik dat vijf puntjes verwezen naar de vijf wonden van Christus...
Wat de geschiedenis van de vrijmetselarij betreft slaat Reniers de bal meer dan eens mis (vanaf p.41), maar gezien de periode waarin hij het schreef kan hem dat moeilijk verweten worden. Toch blijft de bewering meer dan bizar dat er in de 17e eeuw een “katholieke vrijmetselarij” ontstond waarin “de jezuïeten meer dan een hand hebben gehad” (sic) (p.47). Er waren effectief priesters en andere clerici lid van loges, maar tegen begin 19e eeuw was dit eerder een unicum geworden. Het standpunt van Rome aangaande de vrijmetselarij was sinds de bul van Clemens XII uit 1738 algemeen negatief, en de bewering dat “vrijmetselarij (in België) in perfectie harmonie leefde met kerk en staat” (p.61) is totaal onjuist. Het klopt ook niet de encycliek Mirari vos van Gregorius XVI (1832) als een antimaçonnieke tekst te beschouwen. En de maçonnieke reacties op de bisschoppelijke veroordeling van de Belgische vrijmetselaars in 1837 worden door Reniers ten onrechte geïnterpreteerd als uitingen van “het Grootoosten (dat) uiterst reactionair en kerks wenst te zijn” (p.67). Hieruit maakt de auteur de deductie dat “katholieke vrijmetselaars” in 19e-eeuws België eerder regel dan uitzondering waren (p.72). Renier beweert, zonder het ook maar ergens zwart op wit te hebben gezien, dat Gezelle lid was van een loge van het Grootoosten van België, en dan nog wel vóór 1858 omdat hij, “in tegenstelling tot zijn katholieke tijdgenoten, bitter weinig kwaad zegt van de Loge en van de ‘Framassons’. (...) Daarbuiten zijn er geen uitlatingen van Gezelle tegen de vrijmetselarij.” (pp.98-99) Onder zijn eigen naam misschien niet, maar als journalist met een pseudoniem heeft Gezelle in die periode een hele reeks verwensingen naar het hoofd van de vrijmetselarij geslingerd. Maar omdat de organieke situatie van de Belgische loges “vrij ingewikkeld” was, en bovendien alle archieven in 1940 verloren gingen, kan Reniers de lezer het gevraagd bewijsmateriaal niet aanbieden. Eens deze stelling geponeerd (p.101) gaat het discours van Reniers de diepterik in. Vooral de bewering dat er naast de gekende liberale, antiklerikale vrijmetselarij in België nog een veel geheimere katholieke vrijmetselarij zou bestaan is te gek voor woorden. In die context werd er wel eens, zeker door tijdgenoten, naar het Vincentio a Paologenootschap als katholiek en antimaçonniek antwoord op de vrijmetselarij verwezen, maar het was zeker niet de bedoeling dat de vincentianen de maçons zouden na-apen!
Kortom, Guido Gezelle, katholiek vrijmetselaar heeft zijn waarde als antiquaar curiosum, maar wordt voor de rest liefst zo snel als mogelijk vergeten.
RENIERS (R.). Guido Gezelle, katholiek vrijmetselaar. Brugge, Sonneville, 1973, 218 p.