Het gebouw van het GODF is foeilelijk. Alhoewel: huisbibliothecaris Pierre Mollier noemde het een van de weinige bouwkundige realisaties uit de jaren ’60 die nog recht staan. In ieder geval: bij mijn laatste bezoek aan de rue Cadet, een vijftal jaar geleden, was de benedenverdieping al afgesloten met hekken om de drukke werkzaamheden te markeren. En afgelopen woensdag was er nog steeds geen enkele zichtbare vordering merkbaar. Gedurende de studiedag werd er wel “operatief gemetseld” – aan het geratel van de boormachines op de achtergrond te horen – maar niemand durfde kennelijk een einddatum op de verbouwingswerken te plaatsen.
De Arthur Groussier-tempel |
In ieder geval beloofde de jaarlijks terugkerende studiedag rond vrijmetselarij van het Centre d’Etude de la Langue et de la Littérature françaises des XVIIe et XVIIIe siècles (CELLF 17e-18e) van de Sorbonne, dit keer rond het algemeen thema van “les muses maçonnes” wederom een boeiend programma. Wegens het tijdelijk ontbreken van Roger Dachez en de technische problemen waardoor spreker nummer 2, Gerardo Tocchino, niet van start kon gaan (in Frankrijk werkt ctrl+F5 kennelijk niet om een beamer te laten marcheren) werd er meteen naar de vierde spreker van de namiddag overgegaan.
En het scherm bleef maar blauw... |
Andrew Pink, van University College London, gaf een Engelse voordracht met de weliswaar Franse titel “Traductions et transpositions: les origines anglaises de la musique maçonnique dans l’Europe francophone du début du 18ième siècle”, simultaan vertaald door Cécile Révauger van Bordeaux III, mede-organisatrice van de studiedag. Speker overliep de verspreiding van maçonnieke liederen vanuit Engeland naar Frankrijk in de eerste helft van de 18e eeuw.
Cécile Révauger en Andrew Pink |
In 1732 ontstond een nieuwe Franstalige loge in Londen, die verschillende Franse ‘gentlemen’ inwijdde. Door leden van deze werkplaats, met de nochtans vrij Engels klinkende benaming “Prince Eugene’s Head”, werden nieuwe loges op het continent opgericht. In de loge werden twee types van liederen gezongen: informele gezangen voor achteraf (zoals huldeliederen en satires waarvan vaak geen partituur bestond – ze werden op gekende melodieën gezongen) en formele gezangen te gebruiken tijdens de zittingen, waarvan een aantal zijn opgenomen in de Constituties van Anderson. Er bestonden vier soorten van formele liederen: de ‘entered apprentice’s song’, de ‘fellow craftman’s song’, de ‘master’s song’ en de ‘warden’s song’. De eerste had een vrij simpele melodie, de andere drie waren complexer en meerstemmig. Deze “chansons originaires” werden ook op het continent gezongen, maar met lichte variaties in de partituur. De Engelse liederen gaven veel minder detail over de manier waarop ze moesten worden gebracht, wat in de lijn lag van de maçonnieke traditie in Engeland: door vaste structuren en herhaling bleven de liederen wel hangen, wat veel minder het geval was op het continent. De redenen voor de variaties in de partituur waren verschil in smaak, geopolitiek bepaald of om technische redenen: de stichters van de nieuwe loges, die er ook de liederen introduceerden, waren geen musici.
Roger Dachez, voorzitter van het Institut Maçonnique de France en intussen gearriveerd, vervolgde met “Madame Provensal, soeur et épouse mystique de J.-B. Willermoz: une supérieure méconnue”.
Rechtstreekse lijn met de Opperbouwmeester / onbekende superieuren / vochtige kamer (schrappen wat niet past) |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten