Op dinsdag 29 april werd de Verhaegenleerstoel afgesloten met een voordracht van Christophe Loir van de ULB, met als titel Franc-maçonnerie et beaux-arts au tournant des XVIIIe et XIXe siècles. Deze lezing kwam voort uit een recente, gelijknamige publicatie in de reeks La Pensée et les Hommes. Zoals al bij eerdere lezingen gebeurde liet ook nu weer de techniek het soms afweten. Terwijl met Malcolm Davies de luidsprekers kraakten alsof er elk moment een gsm zou kunnen afgaan, viel het beeld van de beamer geregeld uit. Ofwel wil een antimaçonniek complot de voordrachtenreeks saboteren ofwel lijkt de technische uitrusting van de QC op geen winkelhaak. Ervaring met de VUB-instellingen doen mij het laatste vermoeden. Maar ik wijk af: Loir legde op heldere en bijzonder boeiende wijze de netwerken tussen vrijmetselarij en schone kunsten in België uit, en bood hierbij inzicht aan de hand van afbeeldingen.
De uitbouw van beide netwerken liep vanaf 1770 min of meer parallel. Terwijl markies de Gages de maçonnerie in de Zuidelijke Nederlanden uitbouwde, vond de geboorte van de “schone kunsten” in de hedendaagse betekenis plaats. Dit betekende dat kunstenaars niet langer meer lid waren van een corporatie (afgeschaft door Maria Theresia), maar dat er een nieuwe categorie ontstond: de “artiest”. Het onderscheid tussen professionelen en amateurs viel daarmee weg. In die periode waren er 5 representatieve figuren: schilder-artiest A.C. Lens, beeldhouwer-artiest F.J. Janssens, architect-artiest C. Fisco, graveur-artiest A. Cardon en amateur-artiest G. Bosschaert. Lens was schilder aan het hof van Karel van Lorreinen, en ook de 4 anderen bekleedden prestigieuze functies. Dit netwerk van artiesten nam de Klassieke Oudheid als grote inspiratiebron, en deze artistieke sociabiliteit omvatte ook amateurs zoals de hertog van Arenberg. Gelijkaardige verenigingen in het buitenland kenden eveneens de echte elite onder hun leden: zo vonden we de prins de Ligne in de Parijse Société des Arts.
De 5 artiesten waren bovendien vrijmetselaar: Cardon en Bosschaert zaten in L’Union, en Fisco en Lens in La Heureuse Rencontre, dé loge van de hoogste adel. Als vrijmetselaar bezaten zij al voldoende vorming om zelf loges te mogen oprichten, en zij waren ook actief in het ontwerpen van logejuwelen, bijvoorbeeld voor L’Espérance. De vrijmetselarij zelf beschikte in die jaren nog niet over een eigen patrimonium in de vorm van loges. Bijeenkomsten vonden bijvoorbeeld plaats in de Concert Noble of de Muntschouwburg, afhankelijk van de gelegenheid. Wel waren er regalia zoals tapijten, diploma’s en schootsvellen, die wel van artistieke waarde waren.
Het netwerk van artiesten-vrijmetselaars was duidelijk in de heropening van de Academie van Schone Kunsten in 1800, waar vrijmetselaar en latere burgemeester van Brussel – toen commissaris van het Dijledepartement – de weg voor vrijmaakte. Een ander voorbeeld was de stichting van het Museum voor Schone Kunsten in 1803, op initiatief van Bosschaert, en in het paleis van Karel van Lorreinen, of de oprichting van de Société pour l’encouragement des Beaux-Arts in 1811, opnieuw door Bosschaert en geholpen door Lens en de hertog van Arenberg. Typisch maçonniek geïnspireerde monumenten, en herkenbaar in het straatbeeld, ontbraken voorlopig nog. Het grafmonument van Lens in Laken bijvoorbeeld ziet er nog niet meteen maçonniek uit. In ieder geval ontstaan in die periode de eerste echte maçonnieke tempels: in 1798 richt Les Amis Philanthropes haar tempel in in het oude Karmelietenklooster op de Kleine Zavel, en L’Esperance vestigt zich in de Fabrieksstraat. Ondertussen wordt de nieuwe generatie artiesten-vrijmetselaars geboren die rond 1825-1840 actief zal worden, zoals architect H. Partoes, beeldhouwer G. Geefs of schilder F. Navez. De nieuwe generatie zal vanuit hun maçonnieke achtergrond het Brussels straatbeeld veranderen. De meest opvallende prestatie zal de bouw van het gigantische Pacheco Godshuis aan de Begijnhofkerk, waarvoor het initiatief door Les Amis Philanthropes werd genomen. In feite werd de hele buurt, met uitzondering van de kerk, met de grond gelijk gemaakt en neoklassiek heraangelegd. Het godshuis beantwoordde aan de filantropische missie van de vrijmetselarij, en maakte baan voor de secularisatie van de ziekenzorg. Intussen ijverde Verhaegen al in 1833 voor de oprichting van een maçonniek museum. Dit was opmerkelijk: niet alleen betekende dit dat er voldoende patrimonium moest zijn om een eigen museum in te richten, maar ook dat het – indien het erdoor zou zijn gekomen – het derde echte museum in België zou worden. Ten slotte nog een anekdote over het standbeeld van generaal Belliard aan de Koningsstraat, ter hoogte van de Bozar. Dit was het eerste standbeeld voor een niet-vorstelijk personnage in Brussel, werd gemaakt door Geefs, lid van Les Amis Philanthropes, en maakte een subtiele verwijzing naar de vrijmetselaar Belliard door een acacciatakje uit zijn uniform te laten steken.
Beste mensen
BeantwoordenVerwijderenHet werk van Christophe Loir is zeer boeiend en het resultaat van grondig archiefonderzoek.
Mijn vragen zijn: valt er nog meer te vertellen over de relatie van de vrijmetselarij met schoonheid en schone kunsten? Vanwaar die verbondenheid met de schone kunsten in de 19de eeuw? Hoe komt dat eigenlijk? Blijft die verbondenheid ook na de 19de eeuw levend? Heeft de vrijmetselarij ook nu nog iets met de kunsten? In welke zin?
Dank voor uw antwoord!
Martine Marthe O.