Alles over vrijmetselarij en genootschappen: geschiedenis, reviews, weblinks.

donderdag 22 januari 2015

OCMW's

In januari 2019 verdwijnen de OCMW’s en wordt hun werking geïncorporeerd in de gemeentebesturen. Deze intentie staat vermeld in het Vlaams regeerakkoord en is afgelopen vrijdag door de conceptnota van Vlaams Minister van Binnenlands Bestuur Liesbeth Homans geconcretiseerd. Vandaag bestaat het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn in elke Belgische gemeente en houdt zij zich met specifieke sociale dossiers bezig. Na iedere gemeenteraadsverkiezing wordt ook de raad voor maatschappelijk welzijn voor zes jaar samengesteld, vanuit de nieuwe gemeenteraad, en met dezelfde politieke verhoudingen. Zo een raad voor maatschappelijk welzijn kan tussen de 9 en 15 leden tellen. Daarnaast is er een Vast Bureau, dat optreedt als dagelijks bestuur van het OCMW, en een beetje vergelijkbaar is met het College van Burgemeester en Schepenen. Ook heeft het OCMW een aparte administratie.

De historische achtergrond van het OCMW is vrij complex. De huidige werking is er gekomen met de wet van 1976, helemaal in de lijn van de grote golf van gemeentefusies in datzelfde jaar. Sindsdien werd vooral het institutioneel gegeven verfijnd. Zo werd de OCMW-voorzitter vanaf 2006 als schepen opgenomen in het college, en vallen haar bevoegdheden onder Vlaanderen sinds de Vijfde Staatshervorming. Hier en daar zijn er nog wat linken overgebleven via de Nieuwe Gemeentewet en andere, federale bevoegdheden. Concreet kunnen Vlaanderen en het Waals Gewest wel een heel verschillend beleid ten aanzien van de OCMW's voeren. En dan hebben we het nog niet over de OCMW’s van de faciliteitengemeenten, waar nog andere regels gelden. Zo worden de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn in de zes gemeenten rond Brussel en in Voeren en Komen-Waasten rechtstreeks door de kiezer verkozen.

Om het waarom van het OCMW te kunnen begrijpen moeten we een heel eind terug in de geschiedenis. Eigenlijk is de kernopdracht altijd hetzelfde gebleven: hulp bieden aan zij die het nodig hebben. Er is wel een groot verschil. Vandaag is hulp bieden niet meer gebaseerd op willekeur en goede bedoelingen, maar wel op een beredeneerd beleid.

In het verleden was dat anders. Liefdadigheid werd gezien als de christelijke opdracht bij uitstek. Er waren nu eenmaal armen, aan wie weliswaar het paradijs was beloofd, maar die in afwachting daarvan moesten terugvallen op de goodwill van de rest van de bevolking. In de praktijk hielden kloosters zich al eeuwen bezig met liefdadigheid. Vanaf de 17e eeuw kwamen daar ook nog de armenkamers bij – burgerlijke initiatieven, die grotendeels los stonden van kerkelijke invloeden. Van een echte structuur was nooit sprake. Tijdens de Franse Revolutie werd aan deze praktijk van willekeur een einde gesteld. Of beter gezegd: dat was toch de bedoeling. De Franse revolutionairen liepen niet meteen hoog op met de katholieke machtsstructuren, die vaak letterlijk werden gesloopt. Vooral de kloosterorden en congregaties waren symptomatisch voor wat het ‘Ancien régime’ werd genoemd. En dus moesten die zich ook niet meer bezighouden met armenzorg en liefdadigheid. De werking van de kloosters werd trouwens grotendeels onmogelijk gemaakt door de decreten van 15 fructidor iv  (1 september 1796) en 5 frimaire v (25 november 1796). Armenzorg was nu ten volle een opdracht van de Franse Staat. In 1796 worden daarom de ‘bureaux des bienfaisance’ en de ‘commissions des hospices civiles’ opgericht. De taak van deze ‘weldadigheidsburelen’ en ‘besturen van de burgerlijke godshuizen’ werd vastgelegd in de decreten van 16 vendémiaire en 7 frimaire v (7 oktober en 27 november 1796). Weldadigheidsburelen organiseerden thuishulp; burgerlijke godshuizen waren er voor hulpbehoevenden die speciale zorgen nodig hadden zoals zieken, bejaarden en wezen. Ook vluchthuizen, ‘weldadigheidsscholen’ (het verbeteringsgesticht van vroeger) en bergen van barmhartigheid werden door de Staat ingericht. Dit alles vormde de openbare onderstand. Het bestuur van de weldadigheidsburelen en burgerlijke godshuizen werd benoemd door de gemeenteraad. Beide instanties kregen ook rechtspersoonlijkheid, wat wel nodig was om bijvoorbeeld schenkingen in ontvangst te kunnen nemen. Naar de letter van de wet kon een individu enkel maar zijn geld aan een goed doel schenken indien hij zich daarbij wendde tot bijvoorbeeld het plaatselijk weldadigheidsbureau. Indien de schenker liever zijn geld aan het klooster gaf, was dat in principe juridisch niet mogelijk – precies omdat de kloosters geen rechtspersonen waren.

De Franse wetgeving wordt ingevoerd in de Nederlanden die dan onderdeel uitmaken van Frankrijk. Na Waterloo vormen de Nederlanden een nieuw, verenigd koninkrijk. In 1830 mislukt het experiment en gaan de Zuidelijke Nederlanden, als België, onafhankelijk verder. De Belgische wetgeving neemt grote stukken van de Franse wetgeving over. Zowat het hele Belgisch Burgerlijk Wetboek is zowat letterlijk van het Franse origineel gekopieerd. En ook de decreten van 1796 blijven in voege. Bepaalde aspecten wat de werking van de openbare onderstand betreft worden ook opgenomen in de Gemeentewet van 1836. 

Maar er ontstaat dubbelzinnigheid. De Grondwet van 1831 schrijft heel duidelijk cultusvrijheid en verenigingsvrijheid voor. Met andere woorden: indien een vereniging van paters of nonnen beslist om een klooster op te richten, en dat klooster zich te laten bezighouden met bijvoorbeeld liefdadigheid, dan kan daar niemand eigenlijk iets juridisch tegen in brengen. Groot probleem: volgens de Grondwet mag iedereen behoren tot een vereniging of er eentje oprichten, en die een heel specifieke opdracht geven, maar stricto senso is er geen juridische consequentie. Met andere woorden: het is niet omdat je een vereniging opricht dat deze ook een rechtspersoon is. Daartoe bestaat er op dat moment geen enkele juridische mogelijkheid. De liberalen hebben dit altijd tegengehouden omdat ze niet wensten dat al die kloosters, die vanaf 1831 als paddenstoelen uit de grond schoten, een patrimonium zouden kunnen opbouwen dat voor eeuwig en altijd onttrokken was aan het privé-bezit. Wie zijn geld of bezittingen aan het klooster geeft is het immers voor altijd kwijt.

Ander probleem: al die kloosters zijn bijzonder bedrijvig in liefdadige werken. Wie hulpbehoevend is laat zich verzorgen door de gasthuiszusters, of de stuurt zijn kinderen naar de scholen die gerund worden door de broeders van liefde. De weldadigheidsburelen en burgerlijke godshuizen slagen er niet in om hun opdracht ten volle uit te voeren. Klein voorbeeld: vanaf 1848 is iedere Belgische gemeente – een kleine 2600 dorpen en steden dus – verplicht om een eigen weldadigheidsbureel en commissie van burgerlijke godshuizen in het leven te roepen. In de praktijk gebeurt dit niet, vaak om praktische redenen. Zo heeft uiteindelijk maar 1 gemeente op 3 zo een instanties. Dus springen de kloosters en hun privé-instellingen van liefdadigheid in het gat.

De liberalen opiniemakers en bewindvoerders deden verschillende pogingen om de kloosters buitenspel te zetten, daarbij gesteund door allerhande machinaties in de loges. Jarenlang werd er in de werkplaatsen gesproken over alle mogelijke methoden om de 'kort- en langgerokje jezuïeten' het leven zuur te maken. Tal van publicaties werden geschreven en meerdere wetgevende initiatieven werden genomen door liberale boegbeelden zoals Waltère Frère-Orban, Pierre-Théodore Verhaegen, Jules Bara, Paul Janson en Eugène Goblet d’Alviella. Maar tevergeefs. Verbieden kan niet, want dat is ongrondwettelijk. Je kon wel de wetten zodanig aanpassen, en zo strikt maken, dat de praktische werking werd bemoeilijkt. Bijvoorbeeld: indien iemand zijn testament opmaakte ten voordele van de goede werken gedaan door het klooster, dan zou de overheid voorkomen dat het testament werd uitgevoerd. Maar of dit ook in de praktijk gebeurde was een andere zaak.

Naar het einde van de 19e eeuw toe veranderde de visie aan zowel katholieke als liberale zijde wat betreft liefdadigheid. De nadruk verschoof langzaam naar preventie. Dat was ook wel nodig, want de gangbare praktijk had de opmars van het pauperisme op geen enkele manier kunnen tegenhouden. En als er al iets aan de bestrijding van armoede werd gedaan, dan gebeurde dat het meest effectief vanuit het privé-initiatief. Door de kloosters bijvoorbeeld. Maar evengoed door niet uitgesproken katholieke verenigingen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam zowat alle hulpbedeling op de schouders van een privé-intitiatief, het Nationaal Hulp- en Voedingscomité. En al die instanties hadden allemaal patrimonium – want anders konden ze maar moeilijk de hulpbehoevenden helpen – zonder enige juridische structuur. Dat veranderde pas met de vzw-wet van 1921, die er gekomen was op initiatief van socialistisch Justitieminister Emile Vandervelde. In ruil garandeerden de katholieken het volledige stakingsrecht, en was iedereen het erover eens dat de vakbonden met rust gelaten werden. 

De verenigingen konden zich nu een vzw noemen, kregen rechtspersoonlijkheid en in ruil had de overheid inzage in de boekhouding. En dat is onder meer de reden waarom bijvoorbeeld het Onze-Lieve-Vrouwziekenhuis van Aalst een vzw-statuut heeft, met zwartzusters-augustinessen in het bestuur.

Om de parallelle circuits tussen openbare en private onderstand gelijk te schakelen werden in 1925 de commissies van openbare onderstand opgericht of COO’s, ter vervanging van de weldadigheidsburelen en burgerlijke godshuizen, waarvan de werking volledig achterhaald was. In iedere gemeente moest er eentje zijjn. En hieruit zijn dan in 1976 de OCMW’s voorgekomen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten